inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 3 (4 - herfst)

Directe en indirecte meting van een pedofiele seksuele voorkeur


Kris Vanhoeck
Kim Gykiere


Inleiding
Een deviante seksuele voorkeur voor kinderen kan worden gedefinieerd als een relatieve seksuele voorkeur voor kinderen boven volwassenen.  Dit zegt dus niet per se iets over de absolute sterkte van die voorkeur.  Seto (2008) toont aan dat een parafiele voorkeur voor kinderen noch een voldoende noch een noodzakelijke voorwaarde is voor kindermisbruik.  Uit een studie van de Berlijnse Charitékliniek (Ahlers, e.a., 2011) blijkt dat seksuele interesse in kinderen ongeveer bij 1% van de volwassen mannelijke bevolking voorkomt, wat ook weer niet wil zeggen dat 1% kinderen zou misbruiken.  Maar een seksuele voorkeur mag wel als een mogelijke risicofactor beschouwd worden.  Seto (2008) voert daarvoor een aantal studies aan waaruit blijkt dat bij 40% van wie veroordeeld is voor kindermisbruik, een seksuele voorkeur voor kinderen gevonden wordt.


Vraagstelling
Moet zo’n problematische seksuele voorkeur als een dimensioneel construct opgevat worden (een glijdende schaal van beperkte tot uitgesproken seksuele voorkeur voor kinderen en waarbij plegers zich ergens verdeeld over de hele schaal bevinden) ?  Of betreft het een categoriaal construct (er is een subgroep van plegers met een duidelijk onderscheiden deviante seksuele voorkeur) ?  De literatuur hierover is niet eenduidig.  Indien er een afgelijnde aparte groep bestaat, is dit van belang voor therapie, omdat hier dan specifiek kan op ingezet worden. 


Alexander Schmidt, Kim Gykiere, Kris Vanhoeck, Ruth Mann & Rainer Banse (2014).  Direct and Indirect Measures of Sexual Maturity Preferences Differentiate Subtypes of Child Sexual Abusers.  
EISIP staat voor Explicit en Implicit Sexual Interest Profile en bestaat uit directe vragenlijsten en indirecte meetprocedures via computertaken.  Naast de EISIP werd ook de Screening Scale for Pedophilic Interest (SSPI, Seto & Lalumière, 2001) gebruikt.  Dit is een meetinstrument dat seksuele interesse afleidt uit misbruikkenmerken (leeftijd en geslacht slachtoffers, aantal slachtoffers en aard van dader-slachtofferrelatie). De auteurs toonden een hoge correlatie van de EISIP met objectieve interessemetingen aan (fallometrie, viewing time). De geanonimiseerde resultaten van 304 plegers werden in dit onderzoek verwerkt.  Gegevens werden in strafinrichtingen in Engeland, psychiatrische klinieken in Duitsland en een ambulant behandelcentrum in België verzameld.  I.T.E.R. werkte mee aan dit onderzoek en nam de EISIP-meetmethode op in haar standaard evaluatiefase. 

De proefgroep bestaat uit drie categorieën: kindermisbruik (contact en/of kinderporno), seksueel misbruik op volwassene en niet-seksueel geweld.  Daarnaast werd nog een controlegroep gebruikt van 38 niet-delinquenten.  Uit statistische analyse komen twee categoriale groepen naar voor :
- Een beperkte groep met een uitgesproken significante seksuele voorkeur in kinderen.  In deze groep (51 personen) bevonden zich slechts 2 personen die geen feiten op kinderen gepleegd hadden.    
-  Een grote groep (alle andere) zonder of met beperkte aanwijzingen voor een seksuele voorkeur voor kinderen.

Toewijzing tot de eerste groep gebeurde op basis van duidelijke statistische verschillen op meerdere meeteenheden (direct en indirect).  Deze indeling werd bevestigd door een significant verschil in SSPI-scores tussen de twee groepen.  Ter herinnering: SSPI leidt interesse af uit de criminele misbruikgeschiedenis.  26,8% van de plegers die kinderen misbruikt hebben, zitten in de eerste groep.  Dit is minder dan de 40% waarover Seto (2008) in zijn overzichtsstudie rapporteerde.  Verder onderzoek moet aantonen of de parafiele groep meer of ernstigere feiten pleegt en een hoger recidiverisico vertoont.  Het belang van het onderzoek ligt op dit moment voornamelijk op vlak van therapie. 


Wat leren we hieruit
Er is een kleine groep van plegers van kindermisbruik waarbij een duidelijk deviant seksueel opwindingspatroon gevonden kan worden.  Dit is een aparte groep met aparte kenmerken die om een aparte aanpak vraagt.  Anderzijds betekent dit dat de meeste plegers van feiten op kinderen niet in deze parafiele groep zitten.  Seksuele interesse kan bij deze grotere groep een beperkte rol spelen, maar deze plegers hebben geen uitgesproken seksuele voorkeur voor kinderen en andere factoren en motieven zullen een belangrijkere rol spelen in het tot stand komen van hun feiten. 

Opvallend is dat de directe vragenlijst (fantaseert u over kinderen, hebt u al kinderen benadert met seksuele intenties, enzovoort) niet altijd overeenkomt met de indirecte meetresultaten.  52,6% van de plegers met feiten op kinderen tonen een zekere mate van seksuele interesse in de directe vragenlijst, maar werden op basis van hun indirecte resultaten toch in de niet-parafiele groep ondergebracht.  Dit leunt aan bij de bevinding dat plegers hun eigen seksuele voorkeuren mogelijk niet zo goed kennen.  Ze denken soms dat seksuele voorkeur hen naar kinderen drijft, maar andere factoren als sociale remmingen, angsten of een sociaal onvermogen weerhouden hen er eigenlijk van om hun aanwezige niet-deviante interesses te volgen.  

Ray Blanchard en collega’s vonden dat sommige mannen die kinderen misbruikt hebben, geen goede kennis hebben van hun echte seksuele voorkeur of er niet eerlijk over zijn.  Pedofiele interesse hoeft niet aanwezig te zijn bij mannen die een kind misbruiken, maar hoe meer slachtoffers iemand gemaakt heeft, hoe groter de kans dat er wel een pedofiele stoornis is.  Ook al ontkent de pleger dat (Blanchard et al., 2001).  

Onderzoek toont verder ook aan dat kinderporno een minstens even goede indicator van seksueel-erotische interesse in kinderen is als contactdelicten (Seto et al., 2006).  Het vaak bekijken van kinderporno en zich erbij masturberen hangt samen met het koesteren en onderhouden van pedofiele fantasieën.  Naast deze pedofiele surfers bestaat er ook een groep gebruikers die uit ongezonde nieuwsgierigheid, sensatiezucht of een drang naar steeds extremere prikkels kinderporno opzoeken.  Zij lopen hierdoor het risico dat deze kinderpornografische beelden ook deel gaan uitmaken van hun seksuele fantasiebeleving en dat ze zo nog op latere leeftijd een pedofiele interesse  ontwikkelen.


Gevolgen voor therapie
Therapeuten zouden over een diagnostisch instrumentarium moeten beschikken om deze subgroep van plegers met een parafiele voorkeur te kunnen identificeren, en ze hebben voldoende seksuologische bagage nodig om voor deze relatief kleine groep een gespecialiseerd aanbod te kunnen doen.  Seksuele voorkeur kan zich op drie seksuele ervaringsdomeinen uiten : 
1)  Er horen seksuele fantasieën bij die een rol spelen minstens bij het masturberen.  Seksuele fantasieën kunnen vele vormen aannemen, bv. herinneringen aan films of eigen ervaringen, een wirwar aan beelden en flitsen, tot en met een uitgewerkt verhaal dat zich ‘in het hoofd afspeelt’.
2)  Seksuele handelingen kunnen aansluiten bij de seksuele voorkeur en de seksuele fantasieën, maar ze kunnen daar ook van afwijken.  Daarom is een seksuele anamnese belangrijk.  Welke ervaringen heeft iemand ?  Met welke emotionele lading zijn die opgeslagen ?  En hier tellen zeker niet alleen de positieve herinneringen.  De seksuoloog John Money spreekt van een ‘love map’, een psychische liefdeskaart waarop geschreven staat welke seksuele ervaringen en seksuele opwinding iemand gehad heeft.  
3)  Ten derde heeft ieder ook een seksueel zelfbeeld.  Dat kan heel stabiel zijn (bv. “ik ben hetero” – “ik hou van wisselende partners” – “voor mij hoeft seks niet elke week” – “mijn seksuele impulsen zijn oncontroleerbaar”).  Bij dit zelfbeeld kan ook een beoordeling horen over de eigen seksuele fantasieën en handelingen (bv “het is niet oké zoveel naar porno te kijken” – “ik ben er niet klaar mee dat ik homogericht ben”).  

Deze drie ervaringsdomeinen kunnen samenvallen, kunnen gedeeltelijk overlappen en kunnen ook afwijken van elkaar.  Seksuele fantasieën en impulsen (domein 1) rechtstreeks beïnvloeden en veranderen is zeer moeilijk en misschien wel onmogelijk.  Proberen om ongewenste fantasieën niet meer te voeden en ze daardoor in intensiteit te laten afnemen en ze zo eventueel “uit te doven”, is voor sommigen een mogelijkheid maar vraagt veel motivatie, energie en doorzettingsvermogen.  

Er liggen echter meer therapeutische mogelijkheden op de twee andere domeinen :  verwerking van seksuele handelingen uit het verleden en opzoeken van nieuwe ervaringen in heden en toekomst, en het seksuele zelfbeeld.  Gedrag, fantasieën en zelfbeeld hoeven dus niet samen te vallen.  Het leven is wellicht gemakkelijker, indien dat wel het geval is.  Maar het is niet noodzakelijk en het leven wordt er ook niet ondraaglijk moeilijk door.  Hierin ligt een belangrijke therapeutische mogelijkheid voor wie een pedofiele of hebefiele voorkeur heeft.  

Beide seksuele voorkeuren uiten zich in seksuele impulsen en seksuele fantasieën die bij masturbatie een rol spelen.  Dit kan gepaard gaan met een zelfbeeld dat men ook “pedofiel is”, maar dat hoeft niet.  Voor sommigen blijft het bij impulsen en fantasieën.  Het is mogelijk dat deze parafilieën niet tot strafbaar gedrag leiden.  Toch moet men ervan uitgegaan dat bij deze impulsen en fantasieën ook het verlangen hoort om ze ooit in de werkelijkheid te kunnen beleven.  Een levenslange zelfcontrole is dan nodig om dit te kunnen voorkomen (Hanson & Morton-Bourgon, 2004, 2005 ; Blanchard e.a., 2006).


Conclusie
Meten van seksuele voorkeur is één ding.  Waar het echt om gaat, is te proberen er een zinvol therapeutisch antwoord op te formuleren.  In therapie gaat het niet om een biologische meting van een seksuele parameter, maar om de betekenis en de functie die het heeft in iemands leven.

Welke geschiedenis zit er achter de deviante opwinding ?  Welke plaats neemt het in op de lovemap (liefdeskaart) van de cliënt ?  Wat betekent het om te fantaseren of verliefd te worden op iemand die in een andere levensfase zit (bv minderjarig is) ?  Aan welke behoeften en noden komt dit verlangen tegemoet (enkel puur seksuele?) en zijn er andere manieren in therapie te ontdekken die in de plaats kunnen komen ?



Schmidt, A. F., Gykiere, K., Vanhoeck, K., Mann, R. E., & Banse, R. (2014).  Direct and Indirect Measures of Sexual Maturity Preferences Differentiate Subtypes of Child Sexual Abusers.  Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 26, 107-128



Literatuur 

Ahlers, C.J., G.A. Schaefer, I.A. Mundt, S. Roll, H. Englert, S. Willich & K.M. Beier (2011).  How unusual are the Contents of Paraphilias – Prevalence of Paraphilia-Associated Sexual Arousal Patterns (PASAPs) in a Community–based Sample of Men.   Journal of  Sexual  Medicine, 8(5), 1362-1370

Hanson, R.K. & K. Morton-Bourgon (2004).  Predictors of sexual recidivism: An updated meta-analysis. Public Works and Government Services Canada. ISBN 0-662-36397-3.

Hanson, R.K. & K. Morton-Bourgon (2005).  The characteristics of persistent sexual offenders: a meta-analysis of recidivism studies.  Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73(6), 1154-1163.

Blanchard, R., Klassen, P., Dickey, R., Kuban, M. E., & Blak, T. (2001). Sensitivity and specificity of the phallometric test for pedophilia in nonadmitting sex offenders. Psychological Assessment, 13, 118–126.

Blanchard R., M.E. Kuban, T. Blak, J.M. Cantor, P. Klassen & R. Dickey (2006). Phallometric comparison of pedophilic interest in nonadmitting sexual offenders against stepdaughters, biological daughters, other biologically related girls, and unrelated girls. Sexual abuse: a journal of research and treatment, 18(1), 1-14.

Seto, M. C., & Lalumière, M. L. (2001). A brief screening scale to identify pedophilic interests among child molesters. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 13, 15-25.

Seto, M., J. Cantor & R. Blanchard (2006). Child pornography offenses are a valid diagnostic indicator of pedophilia.  Journal of Abnormal Psychology, 115(3), 610-615.


Seto, M. C. (2008). Pedophilia and sexual offending against children: Theory, assessment, and intervention. Washington, DC, US: American Psychological Association.

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 3 (3 - zomer)

Een hulplijn voor mensen met pedofiele gevoelens


Kim Gykiere
Kris Vanhoeck


inleiding
         Een man vertelde een tijd geleden in een krant dat hij zo lijdt onder zijn pedofiele gevoelens en de sociale uitsluiting die daaruit volgt, dat hij voor euthanasie wil kiezen.  Child Focus reageerde hierop door het idee van een hulplijn voor pedofielen te lanceren.  Zo’n lijn bestaat al in het Verenigd Koninkrijk (VK), Ierland, Finland en Duitsland, maar natuurlijk ook in Nederland.  Jules Mulder van Stop it Now!-Nederland stelde het Nederlands model op de I.T.E.R.-studiedag in 2013 voor.  Bedoeling van zo’n hulplijn is om het risico op seksueel misbruik te beperken door mensen die seksuele gedachten, gevoelens of impulsen hebben ten aanzien van kinderen een laagdrempelige instap naar de hulpverlening te bieden en zo kinderen beter te beschermen. 


vraagstelling
         Meer en meer stemmen gaan op om seksueel misbruik als een probleem van algemene volksgezondheid te benaderen (ATSA, 2011).  Dit maakt het onder andere mogelijk om meer in termen van preventie te denken.  Hulplijnen voor mensen met pedofiele gevoelens passen in zo’n model.  Stop it Now! Verenigd Koninkrijk en Ierland en Stop it Now! Nederland bieden aan iedereen die bezorgd is, toegang tot informatie, advies, ondersteuning en begeleiding om te voorkomen dat het effectief tot misbruik komt.  In essentie bieden de Stop it Now!-programma’s een anonieme telefoon-, e-mail- en chat-hulplijn en een verwijsmogelijkheid naar vervolgtherapie.  Dankzij een Europese subsidie konden deze hulplijnen geëvalueerd worden.  Dit past in een Europese Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad (2011) die lidstaten verplicht om preventieve hulpvormen aan mensen met pedofiele gevoelens aan te bieden.  Recent publiceerde de onderzoeksgroep zijn bevindingen en presenteerde de resultaten op een conferentie in Londen (Stop it Now, 2014).  Dit keer in de I.T.E.R.-nieuwsbrief dus geen bespreking van een tijdschriftartikel, maar wel van een onderzoeksrapport.  I.T.E.R. was ook aanwezig op de conferentie in Londen.


artikel :  Stop it Now (2014).  A public health approach to tackling child sexual abuse: Research on Stop it Now! UK and Ireland and Stop it Now! Netherlands
        De Britse en Nederlandse hulplijn bieden elk telefonisch onthaal en eerste opvang en aansluitend een eventuele verwijzing naar gespecialiseerde hulpverlening.  In het Verenigd Koninkrijk voorziet de Lucy Faithfull Foundation en in Nederland de poliklinieken van de Waag in die gespecialiseerde vervolghulp.  Beide hulplijnen zien zich als een onderdeel van een bredere preventie- en voorlichtingscampagne voor een verbeterde herkenning van en reactie op seksueel misbruik van kinderen.

De studie bestond uit vier fasen: sleutelfiguren uit de organisaties achter de hulplijnen interviewen, daarna hulplijngebruikers (interviews en vragenlijsten), een analyse van de kosten en potentiële voordelen in de twee landen, en dit resulteerde ten slotte in een Toolkit voor projecten die zelf een preventieve hulplijn willen oprichten.  In de studie worden een aantal thema’s geëvalueerd.

* Sensibilisering: hoe bereikt men potentiële gebruikers best ?  In het VK werd 34% van de gebruikers verwezen door de politie en 19% vonden de weg via de website van Stop it Now zelf.  In Nederland waren de spotjes op tv, radio en in de gedrukte media het meest succesvol.

* Profiel van gebruikers: wie belt ?  56% van de oproepen in het VK betrof bezorgdheid over de eigen seksuele gevoelens of gedragsimpulsen.  In Nederland was dat bij 41% van de oproepen het geval, maar daarbij was een grotere groep bellers die aangaf nog nooit iets strafbaars te hebben gedaan.  Ongeveer een derde van de oproepen kwam in beide landen van “andere personen” die zich zorgen maakten over iemand met pedofiele neiging in hun omgeving of om een concreet kind in gevaar.  De rest van de bellers waren hulp- en dienstverleners.

* Hoeveel nood is er?  Geen van beide hulplijnen heeft een 24-uurs hulplijn.  In het VK bestond de mogelijkheid om het aantal gemiste oproepen te registreren.  In 2013 waren dat er gemiddeld 2199 per maand.  In de eerste maanden van 2014 steeg dit tot meer dan 3000 gemiste oproepen per maand.

* Tevredenheid?  Gebruikers in beide landen geven aan veel belang te hechten aan :  kwaliteitsvolle en gespecialiseerde informatie en adviezen ; anonimiteit en vertrouwelijkheid ; een professionele houding bij de staf. 

* Wat helpt om misbruik te voorkomen?  In het VK ervaren gebruikers als hulpvol om risicovol gedrag beter te leren herkennen en ook de wetgeving daaromtrent (bv. kinderporno) ; om te leren dat gedragsimpulsen te controleren en te vermijden zijn ; om technieken te leren hoe gedrag kan veranderd worden ; om verbanden tussen een pedofiele problematiek en gevoelens van onrust en nood te begrijpen.  In Nederland gaven gebruikers aan dat ze hun seksuele gedachten, gevoelens en gedragsimpulsen beter hadden leren begrijpen en dat ze ze daardoor beter konden controleren. 


wat leren we hieruit
         Het is interessant om naar de verschillen tussen de twee onderzochte landen te kijken.  Beide landen hebben een andere wetgeving en er is een verschillende gevoeligheid bij het brede publiek.  De media gaan immers anders om met berichten over pedofilie in het VK waar de publieke gevoeligheid veel hoger ligt dan in Nederland.  Het mediabudget dat Stop it Now-Nederland ter beschikking had en dat goed opgebracht heeft (tv- en radiospotjes, advertenties in kranten en tijdschriften), zou dus wellicht niet op dezelfde manier gewerkt hebben in het VK. 

Qua wetgeving is er tussen de twee landen een verschil in privacy en beroepsgeheim.  De Nederlandse situatie is vergelijkbaar met de Belgische waarbij therapeuten een beroepsgeheim hebben over misbruikfeiten uit het verleden, indien er geen aanwijzing is voor een acuut gevaar op recidive.  Dit lijkt een therapeutische situatie te vergemakkelijken waarbij cliënten hun therapeut vertrouwen om hulp te zoeken.

De onderzoekers sommen ten slotte nog enkele aanbevelingen op.  Ze vertrekken van de vaststelling dat spaarzame middelen zo efficiënt mogelijk moeten worden ingezet en anderzijds dat  potentiële bellers over een drempel van angst en schaamte moeten geholpen worden.

-   een hulplijn moet begeleid worden door een sensibiliseringscampagne dat het stigma rond pedofiele gevoelens aan durft te spreken en hoop geeft dat hulp kan baten
-   daarom moet een hulplijn passen in een preventiecampagne die vertrekt van een model van volksgezondheid en een breed aanbod realiseert
-   duidelijkheid en transparantie over de mogelijkheden van anonieme en vertrouwelijke hulp
-   een hulplijn moet kunnen verwijzen naar tweedelijns gespecialiseerde hulp

Uit de economische analyse van de hulplijnen in het VK en in Nederland leren we het volgende :
-  een bekendmakings- en sensibiliseringsbudget is noodzakelijk
-   een hulplijn moet gespecialiseerd zijn maar er moet ook voldoende gebruik van gemaakt worden, zodat het beter is om één hulplijn voor een heel land of taalgebied goed uit te bouwen
-   er moet wel een netwerk van regionale voorzieningen zijn die vervolgtherapie kunnen bieden
-   onderzoekers hebben een model ontworpen om de financiële winst te berekenen die een hulplijn kan opleveren door misbruik te voorkomen (besparing op gerechtskosten, slachtofferhulp,…)


gevolgen voor therapie       
         Wat betekent dit voor de Vlaamse context ?  Het National Center for Social Research schreef op basis van de Europese studie en de ervaringen op het terrein in Nederland, Verenigd Koninkrijk, Ierland, Duitsland en Finland een praktische toolkit voor startende hulplijnen (Paskell, Brown & McNaughton Nicholls, 2014).  De toolkit wil een instrument zijn voor alle landen van de Europese Unie waar men een hulplijn wil starten die past bij de specifieke nationale of lokale context.  De toolkit beschrijft de belangrijkste punten om te overwegen bij het ontwikkelen van een geschikte hulplijn voor een bepaald land, gebied of gebruikersgroep.

Overwegingen voor het ontwerpen van een hulplijn toegepast op de Vlaamse context zijn onder meer :
-   Specialisatie :  een hulplijn die mensen met pedofiele gevoelens wil aanmoedigen hun schaamte en wantrouwen te overwinnen om contact te zoeken, moet gespecialiseerd en anoniem zijn.  Via de lijn moeten hulpverleners beschikbaar zijn die vertrouwd zijn met het onderwerp en ervaring hebben met het bespreken van de problematiek. 

-   Vrijwillig :  een hulplijn moet mensen kunnen aanspreken die zelf de stap willen zetten, omdat ze zich zorgen maken over hun gevoelens of gedragsimpulsen.  Verwijzingen naar politie of gerecht maken de drempel naar een hulplijn te hoog.  Het heeft geen zin mensen te ‘verplichten’ om naar een hulplijn te bellen of iedereen verdacht te maken die met ‘vreemde seksuele gevoelens’ zit.  Een hulplijn werkt maar als de beller zelf aanvoelt dat hij een probleem heeft.

-   Modus :  een hulplijn kan best verschillende contactmogelijkheden aanbieden, zoals telefoon, e-mail en chatten.  Een online-hulpmodule zoals voor alcoholverslaving ontwikkeld is, behoort zeker ook tot de mogelijkheden.  Al deze hulpvormen vragen echter een eigen specialisatie en training.  Het lijkt niet zinvol die regionaal verspreid over Vlaanderen aan te bieden.

-   Inhoud :  er is vraag naar informatie, sensibilisering, advies en begeleiding en eventueel achterliggende gespecialiseerde therapeutische ondersteuning.  Dit laatste vraagt een netwerk van therapeutische voorzieningen verspreid over het Vlaamse landschap.

-   Structuur :  een hulplijn kan op zich ondersteuning en eerste begeleiding bieden, maar moet daarnaast ook kunnen fungeren als toegangspoort naar gespecialiseerde vervolgtherapie.  De Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg lijken hiervoor aangewezen, bijvoorbeeld via hun forensische equipes.  Toch is het belangrijk om bij deze vorm van preventieve hulp verwijzingen naar ‘daderhulp’ te vermijden.

-   Doelgroepen :  een hulplijn kan zich in eerste instantie richten naar mensen met seksuele gevoelens die een bedreiging kunnen zijn voor kinderen en jongeren.  Daarnaast kan een hulplijn ook openstaan voor mensen uit de omgeving die met vragen zitten, en voor hulpverleners.

-   Promotie :  een hulplijn moet gepromoot worden op een manier die het een plek geeft in een brede preventievisie.  Informatie die laagdrempelig beschikbaar moet zijn voor het brede publiek hoort daar zeker bij.


conclusie
         De onderzoekers besluiten dat hulplijnen zinvol zijn en een bijdrage kunnen leveren binnen een breder preventiekader waarbij aandacht is voor risicofactoren én beschermingsfactoren (Thornton, 2013).  Het onderzoek toonde een duidelijke vraag aan naar een vertrouwelijke en gespecialiseerde hulplijn die informatie, advies, ondersteuning en begeleiding aanbiedt.  Ook bleek dat een hulplijn een kosteneffectieve en kwalitatieve bijdrage kan leveren om kinderen en jongeren te beschermen en de geestelijke gezondheid te bevorderen van mensen die last hebben van pedofiele gevoelens.



Stop it Now! (2014).  A public health approach to tackling child sexual abuse: Research on Stop it Now! UK and Ireland and Stop it Now! Netherlands.  London: Stop it Now!.  Online via  http://www.natcen.ac.uk/media/329130/overview-of-study_complete-web.pdf.



ATSA - Association for the Treatment of Sexual Abusers (2011).  Sexual Abuse as a Public Health Problem.  Adopted by the ATSA Executive Board of Directors on May 26, 2011.  Online via http://www.atsa.com/sexual-abuse-public-health-problem

Europees Parlement en Raad (2011).  EU-Richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.  2011/92/EU van het EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 13 december 2011.

Paskell, C., A. Brown & C. McNaughton Nicholls (2014).  Preventing child sexual abuse by helping adults to manage their own behaviour: Establishing a helpline.  London: NatCen Social Research.  Online via http://socialwelfare.bl.uk/subject-areas/services-client-groups/children-young-people/natcen/preventing14.aspx


Thornton, D. (2013).  Implications for our developing understanding of risk and protective factors in the treatment of adult male sex offenders.  International Journal of Behavioral Consultation and Therapy, 8(3 – 4): 62-65

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 3 (2 - lente)

Het gebruik van COSA als toezichtsprogramma ter ondersteuning van zedendelinquenten die in ambulante behandeling zijn

Britt Meyhi (1)

Inleiding
COSA (Cirkels van Ondersteuning, Samenwerking en Aanspreekbaarheid of Circles Of Support and Accountability) is een project  waarbij de focus ligt op terugvalpreventie en de re-integratie van sociaal geïsoleerde zedenplegers. Door in te zetten op  ondersteuning en sociale controle, wil het project de recidivecijfers van plegers met een gemiddeld tot hoog terugvalrisico verlagen. 
Sinds februari 2014 loopt er een pilootproject te I.T.E.R., waarin er volgens de principes van COSA vrijwilligers ingezet zullen worden om zedenplegers te begeleiden. 
In deze nieuwsbrief wordt het project voorgesteld aan de hand van een Nederlands onderzoek naar de effectiviteit van toezichtsprogramma’s voor zedenplegers. Dit onderzoek werd gevoerd naar aanleiding van een Nederlands  regeerakkoord waarin plannen voor permanent toezicht voor zedenplegers werden voorgesteld. In dit onderzoek werd er in bestaande literatuur gezocht naar werkzame bestanddelen en effectiviteit van verschillende soorten toezichtsprogramma’s. Voor deze nieuwsbrief baseren we ons specifiek op de informatie die het onderzoek biedt over COSA. 

Vraagstelling
Binnen deze nieuwsbrief proberen we een antwoord te geven op volgende  vragen: Wat is COSA juist? Op welke theoretische achtergronden is COSA gebaseerd? Werkt dit toezichtsprogramma wel en zoja: wat maakt dat het werkt? Op welke manier spelen de vrijwilligers een rol? Hoe kunnen zij sociale isolatie voorkomen? Zijn er ook hulpverleners of officiële instanties betrokken? Hoe verhouden de vrijwilligers zich hiertegenover? Vervangen de vrijwilligers de bestaande begeleidingen voor zedenplegers of zijn zij een toevoeging aan deze hulpverlening?

Artikel: Rudi Peter van der Horst, Hanneke Schönberger en Katy de Kogel (2012).  Toezicht op zedendelinquenten: Effectiviteit en veronderstelde werkzame mechanismen van vormen van toezicht
COSA is een toezichtsprogramma dat gebaseerd is op verschillende theoretische modellen. Een eerste model dat aan de basis van de filosofie van COSA staat, is het Good Lives Model. Dit model, dat overigens ook in de visietekst van I.T.E.R. opgenomen is,  gaat er van uit dat alle mensen bepaalde behoeften hebben, behoeften die als doel het verbeteren van het psychisch welzijn hebben. Het model beschrijft een aantal groepen van primaire behoeften (waaronder vriendschap en aansluiting met sociale groepen, het gevoel tot een gemeenschap te behoren) en secundaire behoeften (hulpmiddelen om de primaire behoeften mee te bereiken).  Grensoverschrijdend gedrag wordt binnen dit model gezien als een poging om primaire behoeften te bereiken door ongepaste hulpmiddelen te gebruiken. Seksueel grensoverschrijdend gedrag kan dan bijvoorbeeld gezien worden als een ongepaste manier om op zoek te gaan naar primaire behoeften zoals intimiteit en nabijheid. 
Door in te zetten op behandeling en toezicht, kan de zedenpleger uitgerust worden met gepaste hulpmiddelen om zijn primaire behoeften te bereiken.  Vrijwilligers die een sociaal netwerk rond de pleger vormen, staan zelf model voor het aangaan van sociale relaties. Ze helpen de pleger bij het opbouwen van een eigen non-delinquent sociaal netwerk, zodat de zoektocht naar nabijheid en de wens om tot een gemeenschap te behoren op een adequate manier kan worden aangepakt.  
Volgens dit model is het belangrijk om risico’s aan te pakken maar wordt er daarnaast ook gefocust op persoonlijke groei. De pleger wordt niet alleen begeleid rond zijn feiten, maar ook in zijn geheel als mens. Er wordt gewerkt aan zijn / haar vaardigheden, met oog voor zijn / haar persoonlijke waarden en normen. Hierin herkennen we het ondersteunende aspect van COSA, het mee proberen streven naar integratie binnen een maatschappij die erg weigerachtig staat tegenover mensen die grensoverschrijdend gedrag gesteld hebben. 
Het tweede theoretisch model waar COSA op gebaseerd is, is de benadering over desistance. Hierin wordt er gefocust op veranderingen in de levensstijl die ervoor zorgen dat de zedenpleger afstand houdt van de criminaliteit en een volwaardig lid van de samenleving kan worden. Het belang van de mogelijkheid van individuen om nieuwe, prosociale relaties aan te gaan wordt hierbinnen benadrukt (Ward & Maruna, 2007; Ward & LeBel, 2010). Andrews, Bonta en Wormith vonden in 2006 dat algemene recidive ook vaak samenhangt met het omgaan met antisociale anderen. Door de pleger te omringen met vrijwilligers, en door samen met hem/haar op zoek te gaan naar een niet-delinquent sociaal netwerk, wordt ook dit risico ingeperkt. Sociale inbedding kan ook zorgen voor en gestructureerde, zinvolle dagbesteding, wat op zijn beurt de kans op herval verlaagt.
Klinkt plausibel, maar wil dit zeggen dat COSA ook in de praktijk werkt? Uit een aantal effectstudies blijkt dat COSA een positief effect op recidive heeft (Wilson et al., 2005; Wilson et al.,2009). Zedendelinquenten met een hoog risicoprofiel die participeerden in COSA zouden minder gerecidiveerd zijn met een seksueel of gewelddadig delict  in vergelijking met de controlegroep (hoogrisico zedendelinquenten die niet aan COSA deelnamen). 

Wat leren we hieruit?
Maar hoe werkt dit programma dan juist?  Hoe wordt de rol van de vrijwilligers ingevuld? Het COSA-model bestaat uit een zedenpleger (in COSA-termen ook “kernlid” genoemd), met daarrond een “buitencirkel” van professionals en een “binnencirkel” van vrijwilligers. Een aangestelde cirkelcoördinator verbindt beide kringen met elkaar door contacten met beiden te onderhouden en te fungeren als aanspreekpunt voor alle betrokkenen. De bedoeling is dat de vrijwilligers, na een grondige training, op regelmatige tijdstippen zullen samenkomen met het kernlid. Aanvankelijk worden deze samenkomsten georganiseerd en gesuperviseerd door de cirkelcoördinator, maar de bedoeling is dat de vrijwilligers na verloop van tijd op informele wijze contacten aangaan en samenkomen met het kernlid (bijvoorbeeld door samen een koffie te gaan drinken).  
Tijdens de initiële georganiseerde samenkomsten ligt de nadruk op kennismaking, legt het kernlid zijn feiten voor aan de vrijwilligers en wordt er samen nagedacht over mogelijke risicofactoren. Bij de latere  informele samenkomsten draait het vooral om ondersteuning van het kernlid en monitoring. Na elke samenkomst rapporteren de vrijwilligers kort aan de cirkelcoördinator, zodat deze op de hoogte blijft. De cirkelcoördinator is ook een aanspreekpunt voor vragen en bezorgdheden van de vrijwilligers of van het kernlid. De vrijwilligers en het kernlid komen af en toe ook nog samen met de cirkelcoördinator, ter evaluatie van het project. Indien nodig, roept de cirkelcoördinator ook mensen uit de professionele buitencirkel in (bijvoorbeeld een justitie-assistent, een externe behandelaar,…). Naarmate de tijd verstrijkt en de cirkel goed loopt, kan er gedacht worden aan afbouw van de intensiteit van samenkomsten. Dit gebeurt steeds in overleg met alle betrokkenen. Na afloop van de cirkel is het de bedoeling dat het kernlid zelf op gepaste wijze een sociaal netwerk opbouwt of opgebouwd heeft, dat hij/zij zicht heeft op de eigen risicofactoren en er alles aan doet om hervalvrij te leven. 

Gevolgen voor therapie
We onthouden dat sociale interacties met een zedenpleger kunnen helpen bij de vroeg detectie van signalen die zouden kunnen wijzen op herval. Informele sociale controle heeft ook een positieve invloed op therapietrouw. De kans op herval wordt dus lager wanneer sociale isolatie van zedenplegers kan worden voorkomen of aangepakt.
COSA richt zich op een combinatie van ondersteuning en sociale controle  en verlaagt, volgens onderzoeken uit landen waar het reeds geïmplementeerd is, effectief de hervalcijfers van zedenplegers die bij dit programma betrokken zijn.
COSA mag niet gezien worden als een vervanging van bestaande therapieën en begeleidingen, maar een aanvulling op de reeds bestaande hulpverlening voor plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Plegers die bij COSA met vrijwilligers aan de slag gaan, zijn meestal gelijktijdig in begeleiding rond de feiten. Het is belangrijk dat behandelaars hiervan op de hoogte zijn, en bij het bevragen van het sociale netwerk van de pleger dit project in het achterhoofd houden. 

Conclusie
Uit het artikel onthouden we dat er een aantal werkzame bestanddelen zijn waarop COSA geënt is. Deze bestanddelen worden ondersteund door theorieën die in menig daderhulpcentra bekend zijn en als uitgangspunt genomen worden. Hoewel bestaande literatuur de nadruk legt op positieve gevolgen van het toezichtsprogramma, dienen we nog voorzichtig te zijn met conclusies rond de implementatie van COSA binnen België. In Antwerpen loopt dit project al een aantal jaar, in Brussel wordt het momenteel opgestart. Een essentieel onderdeel van de invulling van COSA is evaluatie en onderzoek. Wanneer het project in Brussel lopende is, kan er ook meer informatie verzameld worden over de implementatie en resultaten aldaar en kan er daarrond ook meer specifiek gerapporteerd worden. 

Voor meer info: 

(1) Britt Meyhi werkt sinds 17/02/14 als coördinator van COSA-Brussel bij I.T.E.R.

Literatuurlijst

Horst, van der, R.P., H.J.M. Schönberger & K.H. de Kogel (2012).  Toezicht op zedendelinquenten; Effectiviteit en veronderstelde werkzame mechanismen van vormen van toezicht, Memorandum 2012-5. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum.  Retrieved 31/01/2014 from https://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/2022c-permanent-toezicht-zedendelinquenten-%28deel-c%29.aspx?cp=44&cs=6836&action=0#publicatiegegevens
Andrews, D.A., J. Bonta & J.S. Wormith (2006). The recent past and near future of risk and/or need assessment. Crime & Delinquency, 52: 7-27.

Hoing, M. (Ed) (2011). European handbook for the implementation of COSA. Den Bosch: CirclesEurope TogetherforSafety.  Retrieved 31/03/2014 from: http://www.cepprobation.org/uploaded_files/COSA%20European%20Handbook.pdf 
I.T.E.R. (2012).  Visietekst jongerenwerking I.T.E.R.  Brussel: I.T.E.R. Retrieved 31/03/2014 from: http://iter-hulp.be/index.php?n=44&id=45&sid=45&taal=N&mnav=A   
Berg, M.T. & B.M. Huebner (2011). Reentry and the ties that bind: an examination of social ties, employment and recidivism.  Justice Quarterly, 28: 382-410.
Mears, D.P., X. Wang, C. Hay & W.D. Bales (2008). Social ecology and recidivism: implications for prisoner reentry. Criminology, 46: 301-340. 
Snatersen, Y. (2011). COSA en zijn vrijwilligers; een vooronderzoek naar de effecten van COSA op zijn vrijwilliger (Masterproef).  Breda: Avans Hogeschool. 
Taeymans, M. & S. Sivri (2014). Procesevaluatie proefproject COSA Antwerpen: de eerste ervaringen met COSA in België.  Brussel: Dienst voor Strafrechtelijk Beleid.  Retrieved 31/03/2014 from: http://www.dsb-spc.be/doc/pdf/EVALUATIE_COSA_NL%28lightversie%29.pdf 
Wilson, D.B., L.A. Bouffard & D.L. Mackenzie (2005). A quantitative review of structured, group-oriented, cognitive-behavioral programs for offenders. Criminal Justice and Behavior, 32: 172-204. 

Wilson, R.J., F. Cortoni & A.J. McWhinnie (2009). Circles of support and accountability: A Canadian national replication of outcome findings. Sexual Abuse: A Journal ofResearch and Treatment, 21: 412-430.


I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 3 (1 - winter)

Eigen slachtofferervaringen bij plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag :  Wat te doen ?

Liselot Willems[1]


Inleiding
Onderzoek levert heel wat bevestiging voor de “victim–to-victimiser”-hypothese: slachtoffer zijn van seksueel geweld als kind verhoogt het risico op het later plegen van seksueel geweld. Wetende dat dus een deel plegers van seksueel geweld een eigen misbruikgeschiedenis meedraagt, stellen we hier de vraag wat we, al dan niet, binnen forensische therapie met die misbruikervaringen moeten/kunnen doen? Welke plaats moet/mag traumatherapie rond eigen (seksueel) slachtofferschap krijgen in het werken met plegers van seksueel geweld, en op welke manier dan?


Vraagstelling
Uit onderzoek naar de “victim-to-victimiser”-hypothese, blijkt dat het verband tussen slachtoffer- en daderschap sterk verschilt naargelang de leeftijd waarop men slachtoffer wordt, geslacht, exacte aard van het slachtofferschap en de relatie tot de dader. De link tussen slachtoffer- en daderschap blijkt het grootst te zijn, indien het specifiek gaat om slachtoffer zijn van seksueel (vs fysiek of emotioneel) misbruik (Jespersen e.a. 2009) en bij mannelijke (vs vrouwelijke) slachtoffers (Ogloff e.a., 2012; Dhawan & Marshall, 1996; Salter e.a.. 2003; Glasser e.a., 2001). Ook blijkt het verband groter bij plegers van seksueel misbruik op kinderen (vs volwassenen): tot 70% van de plegers op minderjarigen geeft aan zelf seksueel misbruikt te zijn als kind, tegenover 33% van de plegers van verkrachting op volwassenen (Simons, Wurtele & Heil, 2002; Jespersen e.a., 2009). Uit recente followupstudies blijkt bovendien dat de adolescentie een zeer kwetsbare fase is: wie als +12-jarige misbruikt is, loopt een groter risico om dader te worden van seksueel geweld dan wie als -12-jarige slachtoffer werd (Ogloff e.a., 2012; Bengis e.a., 2012).

Deze cijfers wijzen alleszins op het grote belang van een goede slachtofferzorg voor minderjarige slachtoffers van seksueel geweld, en meer in het bijzonder voor jongens. Maar is het ook zinvol en wenselijk om met plegers, ook al zijn zij dus ondertussen zelf dader geworden, alsnog aan de slag te gaan rond de eigen slachtofferervaringen? Kan traumatherapie rond eigen slachtofferschap het risico op herval verlagen? Of zijn er andere goede redenen om het verwerken van eigen slachtofferschap in dadertherapie een plaats te geven?

Verschillende auteurs pleitten alvast voor het aanpakken van eigen slachtofferervaringen.  Zo stellen Dhawan & Marshall (1996): “Since a disproportionate number of sex offenders have themselves been victims, this and related factors (poor quality families of origin) should be addressed in treatment. A resolution of these disruptive influences might make the offender more resilient to the ups and downs of life, and thereby, reduce the risk of reoffending.”  In theoretische modellen die de ontwikkeling van seksueel geweld trachten te verklaren, is (vroege) seksuele traumatisering een belangrijk element, en dus zinvol om als ontstaansgrond mee aan te pakken in therapie met plegers van seksueel geweld. Zo stellen Ward en Seigert (2002) in hun pathway-model dat de volgende mechanismen een cruciale rol spelen bij de ontwikkeling naar seksueel geweld: tekorten op vlak van intimiteit en sociale vaardigheden, verstoorde seksuele scripts, emotionele dysregulatie en denkfouten met betrekking tot geweld (Ricci, 2008). Net deze elementen zijn, niet toevallig, ook te herkennen als gevolgen van seksuele traumatisering als kind. Kan traumatherapie op deze vlakken voor verandering zorgen?


Artikel :   Ronald Ricci en Cheryl Clayton (2008).  Trauma Resolution Treatment as an Adjunct to Standard Treatment for Child Molesters
In therapieprogramma’s voor plegers van seksueel geweld ontbreekt meestal een gerichte traumabehandeling om eigen misbruikervaringen te verwerken, en dit ondanks de theoretische fundering dat seksueel misbruik in de kindertijd een belangrijke ontstaansgrond is voor seksueel geweld. In Ricci’s onderzoeksopzet kregen tien plegers van seksueel geweld met een eigen slachtoffergeschiedenis EMDR-therapie aangeboden, als aanvulling op hun hervalpreventietherapie. EMDR (Eye Movement Desensitization & Reprocessing) is één van de meest effectieve en efficiënte traumabehandelmethoden[2]. Alle participanten hadden eerder in hun behandeling eigen misbruikervaringen als kind onthuld, maar benoemden dit vaak expliciet niet als traumatisch en zagen zichzelf niet als slachtoffer. De behandelaars echter stelden bij elk van deze plegers vast dat de therapie belemmerd werd door factoren die mogelijk gelinkt waren aan hun eigen misbruik als kind, bijvoorbeeld: het niet kunnen internaliseren van het besef dat seksueel geweld schade berokkent aan een slachtoffer, het niet voldoende specifiek kunnen praten over de seksuele feiten of het steeds emotioneel overspoeld worden door bepaalde triggers. De hypothese was dat deze belemmeringen mee veroorzaakt werden door de eigen onverwerkte slachtofferervaringen en dat het aanpakken hiervan via EMDR zowel het engagement als de doeltreffendheid van de hervalpreventietherapie zou vergroten.

Om de mogelijke effecten te meten werd pre- en post-EMDR de Sex Offender Treatment Rating scale afgenomen, werd met penis-plethysmografisch onderzoek deviante opwinding gemeten en werden de participanten bevraagd over hun ervaringen in de EMDR-behandeling en de effecten daarvan.
De deelnemers scoorden na hun EMDR-behandeling beter op de SOTR, en ook de deviante arousal bleek afgenomen. Uit de diepte-interviews kwamen op een aantal domeinen veranderingen naar voor, die ook te linken zijn aan hervalpreventiedoelen: cognities die het plegen van feiten mee in de hand werken, waren gecorrigeerd, plegers namen meer verantwoordelijkheid op voor de door hen gepleegde feiten doordat ze zelf ont-schuldigd waren als slachtoffer (“Ik besef nu dat het niet mijn fout is dat ik als kind misbruikt werd. En dat het dus ook niet de fout is van mijn slachtoffer dat ik haar misbruikt heb”), participanten konden hun eigen emoties beter herkennen en ze beter managen na de EMDR-behandelingvoelden zich sterker geëngageerd voor hun verdere groepstherapie en verkregen meer zelfwaardegevoel.


Wat leren we hieruit?
Gezien het zeer kleine aantal participanten en hun specifieke karakteristieken (allen plegers van feiten op minderjarigen, allen in een zelfde type ambulante behandeling) in de studie, moeten we heel voorzichtig zijn met conclusies. Toch enkele interessante zaken op een rijtje:

Ricci ‘s hypothese is dat zonder traumabehandeling de werkzaamheid van terugvalpreventietherapie bij bepaalde plegers met een eigen misbruikgeschiedenis beperkt is, en de voorbeelden die hij daarbij aanhaalt zijn, vermoedelijk, herkenbaar: plegers die, om zichzelf te beschermen tegen de pijn, ontkennen dat het misbruik dat zij ervaren hebben als kind schadelijk was en dus ook niet tot een doorleefd inzicht kunnen komen van de schade die zij aan hun slachtoffer(s) berokkenen (“Ik heb daar niet veel last van ondervonden, mijn slachtoffer dus ook niet”). Plegers die al jong, als overlevingsreactie op misbruik, de eigen belevingswereld afgevlakt of verdoofd hebben, en daardoor in therapie enkel op een eerder rationeel niveau, kunnen werken rond de door hen gepleegde feiten. Plegers die ondanks een grote motivatie en het uitwerken van concrete hervalpreventiestrategieën, toch weer in risicogedrag hervallen op het moment dat een “trigger” hen emotioneel overspoelt en de misbruikketting weer in gang zet. Plegers die door vroege seksuele traumatisering, misbruik en seksuele opwinding aan elkaar linken. Enzoverder. Traumabehandeling zou dus bij een aantal plegers er toe kunnen bijdragen dat enerzijds de schadelijke effecten van trauma niet langer als risicofactor in de misbruikketting fungeren én dat anderzijds een aantal protectieve factoren versterkt worden.

Hoewel verschillende participanten in Ricci’s onderzoek zichzelf uitdrukkelijk niet als slachtoffer zagen, en beweerden geen schadelijke gevolgen van het seksueel misbruik als kind te ondervinden, profiteerden zij, evenveel als diegenen die zichzelf wél als slachtoffer beschouwden, van de positieve effecten van de EMDR-behandeling. Dit is erg belangrijk, gezien het net typisch lijkt te voor mannelijke slachtoffers van seksueel misbruik om zichzelf niet als een slachtoffer te zien! Dit betekent dat we onze aanpak in traumabehandeling bij mannelijke slachtoffers moeten aanpassen aan hun specifieke noden en copingstrategieën. Hier ligt nog een grote uitdaging voor alle hulpverleners die met slachtoffers van seksueel misbruik werken, ook als dit binnen de context van therapie aan plegers is.

Ricci stelde ook vast dat de participanten doorheen de EMDR-behandeling meer lijden gingen ervaren en meer ontredderd geraakten, een logisch gevolg van meer bewustwording. Dit hoeft niet negatief te zijn, in tegendeel: een (grotere) lijdensdruk kan net zorgen voor verandering in therapie. Maar anderzijds pleit dit er wel voor pas traumabehandeling aan plegers aan te bieden als er voldoende zorg en stabiliteit is bij de pleger zélf en zijn context om dat lijden te (ver)dragen. Net als voor alle slachtoffers van traumatische gebeurtenissen, geldt hier immers: eerst stabilisatie, dan verwerking. In praktijk zal dit vaak betekenen dat het slachtofferstuk pas geadresseerd kan worden in een later stadium van therapie aan plegers. In de beginfase ontbreekt immers vaak net de stabiliteit en sociale steun en zorgt het “ontmaskerd” worden als dader al voor veel lijden.

Ook vanuit het mandaat van hervalpreventie dat therapeuten in het werken met plegers krijgen, is het aangewezen eerder in een later stadium het eigen slachtofferschap aan te pakken. In Ricci’s onderzoek kregen de participanten EMDR aangeboden nadat ze al maanden, soms jaren, in hervalpreventietherapie waren. Ook I.T.E.R. hanteert de visie dat eerst moet gewerkt worden aan het opnemen van verantwoordelijkheid voor de eigen feiten. Naarmate hierin gedragsgerichte vorderingen gemaakt worden kunnen ook andere terreinen en thema’s aan bod komen die hierbij aansluiten, zoals de eigen slachtofferervaringen. In die volgorde, niet andersom. Maar er kunnen argumenten zijn om hier een uitzondering op te maken! Bij adolescente plegers bijvoorbeeld is de persoonlijkheid en seksualiteit nog volop in ontwikkeling, en kan het tijdig voorzien van traumabehandeling misschien net helpen voorkomen dat het eigen slachtofferschap “ingeschreven” wordt in de persoonlijkheid en dat de seksualiteit verder verstoord ontwikkelt. Bovendien is bij hen de tijd tussen slachtoffer en dader worden soms zo kort, dat het plegen van seksueel geweld soms letterlijk een vorm van traumatische herbeleving lijkt te zijn.


Gevolgen voor therapie
Het bieden van traumabehandeling voor de eigen slachtofferervaringen kan een belangrijke correctieve ervaring zijn voor bepaalde plegers van seksueel geweld met een eigen misbruikgeschiedenis: het doorworstelen van het traumaverhaal in de aanwezigheid van een steunende en deskundige therapeut, zonder daarbij overspoeld te worden door emoties of net niets meer te voelen (dissociatie), kan voor een gezonder emotioneel functioneren zorgen. Het expliciet ont-schuldigd worden van het misbruik dat je als kind meegemaakt hebt, kan voor een pleger de cognitieve distorties die cruciaal zijn bij het plegen van feiten corrigeren. Het krijgen van empathie voor een eigen kwetsbaar stuk, kan leiden tot meer inlevingsvermogen in anderen.
Of dit nu via EMDR of via andere behandelingsmethoden gebeurd, dit vraagt van de therapeut uiteraard wel heel wat specifieke kennis over en ervaring met traumaverwerking. Vaak is in de praktijk die expertise eerder bij slachtoffertherapeuten aanwezig. In Ricci’s onderzoek bijvoorbeeld werd een externe getrainde EMDR-therapeut ingeschakeld. De vraag is of het wenselijk is “dader-” respectievelijk “slachtoffer”-therapie op te splitsen, of dat het eerder aangewezen is om voor een “integrale” aanpak te gaan? Beide opties hebben voor- en nadelen, waar we hier niet dieper op kunnen ingaan, maar binnen I.T.E.R. willen we in de nabije toekomst uitproberen welke mogelijkheden er zijn in samenwerking met collega’s van Slachtofferhulp.


Conclusie
Er is nog te weinig geweten over het effect van een specifieke traumabehandeling voor eigen slachtofferervaringen bij plegers van seksueel geweld en we hopen dat dit verder onderzocht wordt in de toekomst. Toch lijken er alvast argumenten te zijn pro een specifieke traumabehandeling, vanuit het perspectief van daderzorg, maar ook, of vooral, vanuit het mandaat van hervalpreventie. Verantwoordelijkheid opnemen voor het eigen gedrag hier en nu is een belangrijk deel van hervalpreventietherapie. Het doorwerken van eigen traumatische ervaringen, zoals seksueel misbruik in de kindertijd, en je daarin laten ondersteunen, is ook een manier van opnemen van verantwoordelijkheid en een keuze die een pleger kan maken. Maar dan moet hij die kans ook geboden krijgen. Vaak voelen we als therapeut echter een zekere weerstand om aan de slag te gaan met het slachtofferverhaal van een pleger. Plegers minimaliseren vaak en verschuiven de schuld, en daar willen we niet aan meedoen: “Slachtoffer zijn, is geen excuus voor de gepleegde feiten!”. Uiteraard niet, nooit. Maar het is wel mogelijk, én wenselijk, om een evenwicht te vinden tussen erkenning geven aan het slachtofferschap van een pleger en tegelijk niets afdoen aan de verantwoordelijkheid voor de door hen gepleegde feiten. Het is de moeite waard om in de praktijk te zoeken, steeds op maat van de individuele cliënt, of specifieke traumabehandeling voor eigen slachtofferervaringen een zinvol element kan zijn in therapie en zo ja, door wie, wanneer en in welke vorm dit best aangeboden aanvulling wordt. Hiervoor lijkt het nodig dat dader- én slachtoffertherapeuten met elkaar in gesprek gaan, expertise en visie uitwisselen, en samenwerken.


Literatuur
Ricci, R.J. & C.A. Clayton (2008). Trauma resolution treatment as an adjunct to standard treatment for child molesters.  Journal of EMDR Practice and research, 2(1): 41- 50

Bengis, S., D.S. Prescott & J. Tabachnick (2012). Gaining a better understanding of sexual victimization as a risk factor for future abusive behaviors, Neari News, 5 (12), online newsletter

Dhawan S. & W.L. Marshall (1996). Sexual abuse histories of sexual offenders. Sexual abuse: A journal of research and treatment, 8 (1): 7-15

Glasser, M., I. Kolvin, D. Campbell, A. Glasser, I. Leitch & S. Farrelly (2001). Cycle of child sexual abuse: links between being a victim and becoming a perpetrato.   British journal of psychiatry, 179: 482-494

Jespersen, A.F., M.L. Lalumière & M.C. Seto (2009). Sexual abuse history among adult sex offenders and non-sex offender: A meta-analysis. Child abuse and neglect, 33: 179-192

Ogloff, R.P.J, M.C. Cutajar, E. Mann & P. Mullen (2012), Child sexual abuse and subsequent offending and victimisation: a 45 year follow-up study, Trends & Issues in crime and criminal justice, 440: 1-6

Salter, D., D. McMillan, M. Richards, T. Talbot, J. Hodges, A. Bentovim, R. Hastings, J. Stevenson & D. Skuse (2003). Development of sexually abusive behaviour in sexually victimised males: a longitudinal study. Lancet, 361: 471-476

Simons, D., S.K. Wurtele & P. Heil (2002). Childhood victimization and lack of empathy as predictors of sexual offending against women and children.  Journal of interpersonal violence, 17 (12): 1291-1307

Ward, T. & R.J. Siegert (2002). Toward a comprehensive theory of child sexual abuse: A theory knitting perspective. Psychology, Crime and Law, 8(4): 319-351.



[1] Liselot Willems is gastauteur voor deze Iternieuwsbrief.  Ze is slachtoffertherapeute bij het team Slachtofferhulp van het CAW Brussel en werkte van augustus 2012 tot april 2013 uit interesse bij I.T.E.R. in een vervangingscontract
[2] Meer info vind je bijvoorbeeld op www.emdr.nl