inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 3 (1 - winter)

Eigen slachtofferervaringen bij plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag :  Wat te doen ?

Liselot Willems[1]


Inleiding
Onderzoek levert heel wat bevestiging voor de “victim–to-victimiser”-hypothese: slachtoffer zijn van seksueel geweld als kind verhoogt het risico op het later plegen van seksueel geweld. Wetende dat dus een deel plegers van seksueel geweld een eigen misbruikgeschiedenis meedraagt, stellen we hier de vraag wat we, al dan niet, binnen forensische therapie met die misbruikervaringen moeten/kunnen doen? Welke plaats moet/mag traumatherapie rond eigen (seksueel) slachtofferschap krijgen in het werken met plegers van seksueel geweld, en op welke manier dan?


Vraagstelling
Uit onderzoek naar de “victim-to-victimiser”-hypothese, blijkt dat het verband tussen slachtoffer- en daderschap sterk verschilt naargelang de leeftijd waarop men slachtoffer wordt, geslacht, exacte aard van het slachtofferschap en de relatie tot de dader. De link tussen slachtoffer- en daderschap blijkt het grootst te zijn, indien het specifiek gaat om slachtoffer zijn van seksueel (vs fysiek of emotioneel) misbruik (Jespersen e.a. 2009) en bij mannelijke (vs vrouwelijke) slachtoffers (Ogloff e.a., 2012; Dhawan & Marshall, 1996; Salter e.a.. 2003; Glasser e.a., 2001). Ook blijkt het verband groter bij plegers van seksueel misbruik op kinderen (vs volwassenen): tot 70% van de plegers op minderjarigen geeft aan zelf seksueel misbruikt te zijn als kind, tegenover 33% van de plegers van verkrachting op volwassenen (Simons, Wurtele & Heil, 2002; Jespersen e.a., 2009). Uit recente followupstudies blijkt bovendien dat de adolescentie een zeer kwetsbare fase is: wie als +12-jarige misbruikt is, loopt een groter risico om dader te worden van seksueel geweld dan wie als -12-jarige slachtoffer werd (Ogloff e.a., 2012; Bengis e.a., 2012).

Deze cijfers wijzen alleszins op het grote belang van een goede slachtofferzorg voor minderjarige slachtoffers van seksueel geweld, en meer in het bijzonder voor jongens. Maar is het ook zinvol en wenselijk om met plegers, ook al zijn zij dus ondertussen zelf dader geworden, alsnog aan de slag te gaan rond de eigen slachtofferervaringen? Kan traumatherapie rond eigen slachtofferschap het risico op herval verlagen? Of zijn er andere goede redenen om het verwerken van eigen slachtofferschap in dadertherapie een plaats te geven?

Verschillende auteurs pleitten alvast voor het aanpakken van eigen slachtofferervaringen.  Zo stellen Dhawan & Marshall (1996): “Since a disproportionate number of sex offenders have themselves been victims, this and related factors (poor quality families of origin) should be addressed in treatment. A resolution of these disruptive influences might make the offender more resilient to the ups and downs of life, and thereby, reduce the risk of reoffending.”  In theoretische modellen die de ontwikkeling van seksueel geweld trachten te verklaren, is (vroege) seksuele traumatisering een belangrijk element, en dus zinvol om als ontstaansgrond mee aan te pakken in therapie met plegers van seksueel geweld. Zo stellen Ward en Seigert (2002) in hun pathway-model dat de volgende mechanismen een cruciale rol spelen bij de ontwikkeling naar seksueel geweld: tekorten op vlak van intimiteit en sociale vaardigheden, verstoorde seksuele scripts, emotionele dysregulatie en denkfouten met betrekking tot geweld (Ricci, 2008). Net deze elementen zijn, niet toevallig, ook te herkennen als gevolgen van seksuele traumatisering als kind. Kan traumatherapie op deze vlakken voor verandering zorgen?


Artikel :   Ronald Ricci en Cheryl Clayton (2008).  Trauma Resolution Treatment as an Adjunct to Standard Treatment for Child Molesters
In therapieprogramma’s voor plegers van seksueel geweld ontbreekt meestal een gerichte traumabehandeling om eigen misbruikervaringen te verwerken, en dit ondanks de theoretische fundering dat seksueel misbruik in de kindertijd een belangrijke ontstaansgrond is voor seksueel geweld. In Ricci’s onderzoeksopzet kregen tien plegers van seksueel geweld met een eigen slachtoffergeschiedenis EMDR-therapie aangeboden, als aanvulling op hun hervalpreventietherapie. EMDR (Eye Movement Desensitization & Reprocessing) is één van de meest effectieve en efficiënte traumabehandelmethoden[2]. Alle participanten hadden eerder in hun behandeling eigen misbruikervaringen als kind onthuld, maar benoemden dit vaak expliciet niet als traumatisch en zagen zichzelf niet als slachtoffer. De behandelaars echter stelden bij elk van deze plegers vast dat de therapie belemmerd werd door factoren die mogelijk gelinkt waren aan hun eigen misbruik als kind, bijvoorbeeld: het niet kunnen internaliseren van het besef dat seksueel geweld schade berokkent aan een slachtoffer, het niet voldoende specifiek kunnen praten over de seksuele feiten of het steeds emotioneel overspoeld worden door bepaalde triggers. De hypothese was dat deze belemmeringen mee veroorzaakt werden door de eigen onverwerkte slachtofferervaringen en dat het aanpakken hiervan via EMDR zowel het engagement als de doeltreffendheid van de hervalpreventietherapie zou vergroten.

Om de mogelijke effecten te meten werd pre- en post-EMDR de Sex Offender Treatment Rating scale afgenomen, werd met penis-plethysmografisch onderzoek deviante opwinding gemeten en werden de participanten bevraagd over hun ervaringen in de EMDR-behandeling en de effecten daarvan.
De deelnemers scoorden na hun EMDR-behandeling beter op de SOTR, en ook de deviante arousal bleek afgenomen. Uit de diepte-interviews kwamen op een aantal domeinen veranderingen naar voor, die ook te linken zijn aan hervalpreventiedoelen: cognities die het plegen van feiten mee in de hand werken, waren gecorrigeerd, plegers namen meer verantwoordelijkheid op voor de door hen gepleegde feiten doordat ze zelf ont-schuldigd waren als slachtoffer (“Ik besef nu dat het niet mijn fout is dat ik als kind misbruikt werd. En dat het dus ook niet de fout is van mijn slachtoffer dat ik haar misbruikt heb”), participanten konden hun eigen emoties beter herkennen en ze beter managen na de EMDR-behandelingvoelden zich sterker geëngageerd voor hun verdere groepstherapie en verkregen meer zelfwaardegevoel.


Wat leren we hieruit?
Gezien het zeer kleine aantal participanten en hun specifieke karakteristieken (allen plegers van feiten op minderjarigen, allen in een zelfde type ambulante behandeling) in de studie, moeten we heel voorzichtig zijn met conclusies. Toch enkele interessante zaken op een rijtje:

Ricci ‘s hypothese is dat zonder traumabehandeling de werkzaamheid van terugvalpreventietherapie bij bepaalde plegers met een eigen misbruikgeschiedenis beperkt is, en de voorbeelden die hij daarbij aanhaalt zijn, vermoedelijk, herkenbaar: plegers die, om zichzelf te beschermen tegen de pijn, ontkennen dat het misbruik dat zij ervaren hebben als kind schadelijk was en dus ook niet tot een doorleefd inzicht kunnen komen van de schade die zij aan hun slachtoffer(s) berokkenen (“Ik heb daar niet veel last van ondervonden, mijn slachtoffer dus ook niet”). Plegers die al jong, als overlevingsreactie op misbruik, de eigen belevingswereld afgevlakt of verdoofd hebben, en daardoor in therapie enkel op een eerder rationeel niveau, kunnen werken rond de door hen gepleegde feiten. Plegers die ondanks een grote motivatie en het uitwerken van concrete hervalpreventiestrategieën, toch weer in risicogedrag hervallen op het moment dat een “trigger” hen emotioneel overspoelt en de misbruikketting weer in gang zet. Plegers die door vroege seksuele traumatisering, misbruik en seksuele opwinding aan elkaar linken. Enzoverder. Traumabehandeling zou dus bij een aantal plegers er toe kunnen bijdragen dat enerzijds de schadelijke effecten van trauma niet langer als risicofactor in de misbruikketting fungeren én dat anderzijds een aantal protectieve factoren versterkt worden.

Hoewel verschillende participanten in Ricci’s onderzoek zichzelf uitdrukkelijk niet als slachtoffer zagen, en beweerden geen schadelijke gevolgen van het seksueel misbruik als kind te ondervinden, profiteerden zij, evenveel als diegenen die zichzelf wél als slachtoffer beschouwden, van de positieve effecten van de EMDR-behandeling. Dit is erg belangrijk, gezien het net typisch lijkt te voor mannelijke slachtoffers van seksueel misbruik om zichzelf niet als een slachtoffer te zien! Dit betekent dat we onze aanpak in traumabehandeling bij mannelijke slachtoffers moeten aanpassen aan hun specifieke noden en copingstrategieën. Hier ligt nog een grote uitdaging voor alle hulpverleners die met slachtoffers van seksueel misbruik werken, ook als dit binnen de context van therapie aan plegers is.

Ricci stelde ook vast dat de participanten doorheen de EMDR-behandeling meer lijden gingen ervaren en meer ontredderd geraakten, een logisch gevolg van meer bewustwording. Dit hoeft niet negatief te zijn, in tegendeel: een (grotere) lijdensdruk kan net zorgen voor verandering in therapie. Maar anderzijds pleit dit er wel voor pas traumabehandeling aan plegers aan te bieden als er voldoende zorg en stabiliteit is bij de pleger zélf en zijn context om dat lijden te (ver)dragen. Net als voor alle slachtoffers van traumatische gebeurtenissen, geldt hier immers: eerst stabilisatie, dan verwerking. In praktijk zal dit vaak betekenen dat het slachtofferstuk pas geadresseerd kan worden in een later stadium van therapie aan plegers. In de beginfase ontbreekt immers vaak net de stabiliteit en sociale steun en zorgt het “ontmaskerd” worden als dader al voor veel lijden.

Ook vanuit het mandaat van hervalpreventie dat therapeuten in het werken met plegers krijgen, is het aangewezen eerder in een later stadium het eigen slachtofferschap aan te pakken. In Ricci’s onderzoek kregen de participanten EMDR aangeboden nadat ze al maanden, soms jaren, in hervalpreventietherapie waren. Ook I.T.E.R. hanteert de visie dat eerst moet gewerkt worden aan het opnemen van verantwoordelijkheid voor de eigen feiten. Naarmate hierin gedragsgerichte vorderingen gemaakt worden kunnen ook andere terreinen en thema’s aan bod komen die hierbij aansluiten, zoals de eigen slachtofferervaringen. In die volgorde, niet andersom. Maar er kunnen argumenten zijn om hier een uitzondering op te maken! Bij adolescente plegers bijvoorbeeld is de persoonlijkheid en seksualiteit nog volop in ontwikkeling, en kan het tijdig voorzien van traumabehandeling misschien net helpen voorkomen dat het eigen slachtofferschap “ingeschreven” wordt in de persoonlijkheid en dat de seksualiteit verder verstoord ontwikkelt. Bovendien is bij hen de tijd tussen slachtoffer en dader worden soms zo kort, dat het plegen van seksueel geweld soms letterlijk een vorm van traumatische herbeleving lijkt te zijn.


Gevolgen voor therapie
Het bieden van traumabehandeling voor de eigen slachtofferervaringen kan een belangrijke correctieve ervaring zijn voor bepaalde plegers van seksueel geweld met een eigen misbruikgeschiedenis: het doorworstelen van het traumaverhaal in de aanwezigheid van een steunende en deskundige therapeut, zonder daarbij overspoeld te worden door emoties of net niets meer te voelen (dissociatie), kan voor een gezonder emotioneel functioneren zorgen. Het expliciet ont-schuldigd worden van het misbruik dat je als kind meegemaakt hebt, kan voor een pleger de cognitieve distorties die cruciaal zijn bij het plegen van feiten corrigeren. Het krijgen van empathie voor een eigen kwetsbaar stuk, kan leiden tot meer inlevingsvermogen in anderen.
Of dit nu via EMDR of via andere behandelingsmethoden gebeurd, dit vraagt van de therapeut uiteraard wel heel wat specifieke kennis over en ervaring met traumaverwerking. Vaak is in de praktijk die expertise eerder bij slachtoffertherapeuten aanwezig. In Ricci’s onderzoek bijvoorbeeld werd een externe getrainde EMDR-therapeut ingeschakeld. De vraag is of het wenselijk is “dader-” respectievelijk “slachtoffer”-therapie op te splitsen, of dat het eerder aangewezen is om voor een “integrale” aanpak te gaan? Beide opties hebben voor- en nadelen, waar we hier niet dieper op kunnen ingaan, maar binnen I.T.E.R. willen we in de nabije toekomst uitproberen welke mogelijkheden er zijn in samenwerking met collega’s van Slachtofferhulp.


Conclusie
Er is nog te weinig geweten over het effect van een specifieke traumabehandeling voor eigen slachtofferervaringen bij plegers van seksueel geweld en we hopen dat dit verder onderzocht wordt in de toekomst. Toch lijken er alvast argumenten te zijn pro een specifieke traumabehandeling, vanuit het perspectief van daderzorg, maar ook, of vooral, vanuit het mandaat van hervalpreventie. Verantwoordelijkheid opnemen voor het eigen gedrag hier en nu is een belangrijk deel van hervalpreventietherapie. Het doorwerken van eigen traumatische ervaringen, zoals seksueel misbruik in de kindertijd, en je daarin laten ondersteunen, is ook een manier van opnemen van verantwoordelijkheid en een keuze die een pleger kan maken. Maar dan moet hij die kans ook geboden krijgen. Vaak voelen we als therapeut echter een zekere weerstand om aan de slag te gaan met het slachtofferverhaal van een pleger. Plegers minimaliseren vaak en verschuiven de schuld, en daar willen we niet aan meedoen: “Slachtoffer zijn, is geen excuus voor de gepleegde feiten!”. Uiteraard niet, nooit. Maar het is wel mogelijk, én wenselijk, om een evenwicht te vinden tussen erkenning geven aan het slachtofferschap van een pleger en tegelijk niets afdoen aan de verantwoordelijkheid voor de door hen gepleegde feiten. Het is de moeite waard om in de praktijk te zoeken, steeds op maat van de individuele cliënt, of specifieke traumabehandeling voor eigen slachtofferervaringen een zinvol element kan zijn in therapie en zo ja, door wie, wanneer en in welke vorm dit best aangeboden aanvulling wordt. Hiervoor lijkt het nodig dat dader- én slachtoffertherapeuten met elkaar in gesprek gaan, expertise en visie uitwisselen, en samenwerken.


Literatuur
Ricci, R.J. & C.A. Clayton (2008). Trauma resolution treatment as an adjunct to standard treatment for child molesters.  Journal of EMDR Practice and research, 2(1): 41- 50

Bengis, S., D.S. Prescott & J. Tabachnick (2012). Gaining a better understanding of sexual victimization as a risk factor for future abusive behaviors, Neari News, 5 (12), online newsletter

Dhawan S. & W.L. Marshall (1996). Sexual abuse histories of sexual offenders. Sexual abuse: A journal of research and treatment, 8 (1): 7-15

Glasser, M., I. Kolvin, D. Campbell, A. Glasser, I. Leitch & S. Farrelly (2001). Cycle of child sexual abuse: links between being a victim and becoming a perpetrato.   British journal of psychiatry, 179: 482-494

Jespersen, A.F., M.L. Lalumière & M.C. Seto (2009). Sexual abuse history among adult sex offenders and non-sex offender: A meta-analysis. Child abuse and neglect, 33: 179-192

Ogloff, R.P.J, M.C. Cutajar, E. Mann & P. Mullen (2012), Child sexual abuse and subsequent offending and victimisation: a 45 year follow-up study, Trends & Issues in crime and criminal justice, 440: 1-6

Salter, D., D. McMillan, M. Richards, T. Talbot, J. Hodges, A. Bentovim, R. Hastings, J. Stevenson & D. Skuse (2003). Development of sexually abusive behaviour in sexually victimised males: a longitudinal study. Lancet, 361: 471-476

Simons, D., S.K. Wurtele & P. Heil (2002). Childhood victimization and lack of empathy as predictors of sexual offending against women and children.  Journal of interpersonal violence, 17 (12): 1291-1307

Ward, T. & R.J. Siegert (2002). Toward a comprehensive theory of child sexual abuse: A theory knitting perspective. Psychology, Crime and Law, 8(4): 319-351.



[1] Liselot Willems is gastauteur voor deze Iternieuwsbrief.  Ze is slachtoffertherapeute bij het team Slachtofferhulp van het CAW Brussel en werkte van augustus 2012 tot april 2013 uit interesse bij I.T.E.R. in een vervangingscontract
[2] Meer info vind je bijvoorbeeld op www.emdr.nl