inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 1 (4 - Herfst), november 2012


Naar een therapeutische typologie voor seksuele delinquenten


Kris Vanhoeck
Kim Gykiere


Inleiding
Kunnen seksuele delinquenten in types ondergebracht worden ? Het ligt voor de hand om een onderscheid te maken op basis van het soort feiten dat ze gepleegd hebben. Maar dan blijkt al gauw dat men de feiten wel in categorieën kan onderbrengen, maar de daders al veel minder gemakkelijk. Er is bijvoorbeeld een groot aantal daders dat verschillende soorten feiten gepleegd heeft (bv exhibitionisme en verkrachting). Voor hulpverleners is het interessant om te weten of er categorieën van plegers bestaan met typische probleemkenmerken. Op basis van feiten wordt dit niet gevonden.


Vraagstelling
Ward en Sorbello (2003) deden een verdienstelijk poging om een typologie op te stellen op basis van de hoofdproblematiek die daders kenmerkt, onafhankelijk van de feiten. Dit is bijzonder interessant met het oog op therapie, omdat “zedenfeiten” op zich niet rechtstreeks behandeld kunnen worden, maar achterliggende probleemgebieden wel. Ward en Sorbello toonden aan dat vier slechtwerkende psychologische mechanismen opverschillende manieren werkzaam kunnen zijn in het delictproces : intimiteitsproblemen, afwijkende seksuele scripts, emotionele disregulatie en antisociale cognities. Gunda Woessner van het Duitse Max Planck Instituut stelt zich de vraag naar classificatie vanuit een therapeutisch standpunt : hebben alle seksuele delinquenten dezelfde therapie nodig ? Wat werkt bij welke plegers ?


Artikel : Gunda Woessner. Classifying sexual offenders: An empirical model for generating type-specific approaches to intervention.
In een eerste stap vroeg ze 57 experts een vragenlijst in te vullen over kenmerken die in hun ervaring belangrijk zijn bij de behandeling van seksuele delinquenten. Dit leverde meer dan 100 kenmerken op die ze indeelde in zes categorieën : (a) delictkenmerken (bv. geweldgebruik, verwantschap met slachtoffer,...) ; (b) oplossingsvaardigheden (coping, egosterkte, impulscontrole,...) ; (c) sociale aanpassing (psychosociaal functioneren, antisociale kenmerken,...) ; (d) hechting en relationele geschiedenis ; (e) behandelingspotentieel (therapiemotivatie, cognitieve mogelijkheden, veranderingsbereidheid,...) ; (f) psychopathologische problemen (persoonlijkheidsstoornissen, parafilieën, middelenmisbruik).

Voor deze 6 probleemdomeinen werden meetinstrumenten gekozen die op 199 seksuele delinquenten die in Duitsland in de gevangenis of in een psychiatrische instelling zaten, werden toegepast. Deze meetinstrumenten bestonden zowel uit vragenlijsten die door de plegers werden ingevuld, als uit controlelijsten die op basis van dossierstudie gescoord werden. De 199 delinquenten namen vrijwillig aan de studie deel. De groep bleek representatief voor de gedetineerde groep van seksuele delinquenten in Duitsland (soort feiten, aantal veroordelingen, schoolse prestaties, beroepsopleiding,...)  98 plegers hadden een minderjarige misbruikt, 81 waren veroordeeld voor verkrachting of aanranding, 15 voor een seksueel levensdelict en 5 voor exhibitionisme. Het betreft dus een groep delinquenten met een gerechtelijk “zwaar” profiel. Er zijn bijvoorbeeld geen delinquenten bij die enkel kinderporno gebruikt hebben.

Alle data werden geanalyseerd via een clusteranalyse. Dit is een statistische classificatiemethode om een aantal “objecten” te verdelen in clusters (groepen), zodat ze binnen eenzelfde cluster meer op elkaar lijken dan op een gemiddeld object uit een andere cluster. In dit geval is een “object” dus een seksuele delinquent met al zijn onderzoeksgegevens. Deze clusteranalyse leverde vijf clusters of groepen op : (1) de sociaal en psychisch onopvallende pleger ; (2) de psychopathologisch gestoorde pleger ; (3) de overaangepaste pleger ; (4) de pleger met een verstandelijke beperking ; en (5) de antisociale pleger.

(1) de sociaal en psychisch onopvallende pleger :
In deze groep zitten plegers die weinig expliciet geweld gebruikt hebben en wiens delict kan gezien worden als een manier om conflicten en problemen op te lossen. Ze hebben weinig ouderlijk geweld ondergaan en zijn goed in staat om zich sociaal aan te passen. Deze groep kent weinig psychopathologische problemen, enkel occasioneel “excessief drinken” komt voor. Ook parafilieën en persoonlijkheidsstoornissen komen in deze groep zeer weinig voor. Therapeutische vooruitzichten zijn zeer goed voor deze plegers. Opvallend is wel dat ze hun delict vaker ontkennen of ernstig minimaliseren en dat slachtoffers uit de naaste omgeving van de dader komen. 70 van de 199 onderzochte delinquenten vallen in deze groep en cluster 1 is daarmee de
grootste van de vijf.

(2) de psychopathologisch gestoorde pleger
Deze groep wordt gekenmerkt door parafilieën en persoonlijkheidsstoornissen. Deze plegers hebben een constant aanwezig geweldpotentiaal en hebben in hun delict vaak overdreven veel geweld gebruikt. Ze hebben in hun jeugd meer agressie ervaren dan groep 1, maar minder dan de groepen 3 tot 5. Ze hebben een sociaal zeer aangepast en onopvallend leven geleid en het delict kwam vaak als een totale verrassing. Ze hebben gewerkt, maar hadden weinig sociale contacten. Ze ontkennen en minimaliseren meestal hun delicten niet, maar ze hebben geen inzicht in de problemen die hen naar het delict geleid hebben. Therapeutische vooruitzichten zijn dan ook gemengd. Slachtoffers waren vaak vreemden voor de dader. 37 plegers konden in deze groep ondergebracht worden waarvan 12 met narcistische persoonlijkheid en 18 met een pedofiele parafilie.

(3) de overaangepaste pleger
Deze groep valt op door het laagste niveau van geweldgebruik en tegelijk het hoogste niveau van geweldervaring in hun jeugd. Deze plegers zijn bijna even sociaal aangepast als groep 1 en kennen weinig persoonlijkheidsstoornissen en middelenmisbruik. Maar op de parafilieschalen scoren ze bijna even hoog als groep 2. Wat betreft probleemoplossende vaardigheden en psychische hulpbronnen scoort deze groep het hoogste van alle 5 en dus zijn de vooruitzichten voor therapie goed. Slachtoffers komen uit de directe omgeving van de pleger. Bijna alle plegers in deze groep hebben een kind misbruikt. 19 plegers vallen in deze groep waarvan 11 een afhankelijke persoonlijkheidsstijl hadden en 3 een obsessief-compulsieve.

(4) de pleger met een verstandelijke beperking
Ook deze groep heeft heel wat ouderlijk geweld gekend in zijn jeugd en ze scoren ook hoog op hun eigen neiging tot geweldgebruik om problemen op te lossen. Ze zijn sociaal onaangepast, maar scoren verder gemiddeld op de psychopathologische schalen. Het meest opvallende kenmerk van deze cluster is echter hun beperkte intellectuele mogelijkheden. Ook op psychische en sociale hulpbronnen scoren ze het laagst van de vijf groepen. Ze kozen vaak een onbekend slachtoffer. 34 plegers horen in deze groep.

(5) de antisociale pleger.
Deze plegers hebben ook veel geweld in hun jeugd gekend en scoren het hoogst van de 5 groepen op geweldgebruik als conflictoplossingsstrategie. Ze worden gekenmerkt door een gebrek aan sociale aanpassing. Middelenmisbruik is zeer hoog bij deze plegers en ze kennen weinig tot geen parafilieën. Daarentegen scoren ze zeer hoog op de schaal voor persoonlijkheidsstoornissen. Ze ontkennen en minimaliseren hun gewelddadige delicten en scoren laag op zelfinzicht, hoewel ze na cluster 1 gemiddeld het hoogst scoren op intellectuele mogelijkheden. De therapeutische vooruitzichten voor deze groep zijn niet goed. 30 plegers horen bij deze groep waarvan 20 voldoen aan de voorwaarden van een antisociale persoonlijkheid.


Wat leren we hieruit ?
De onderzoeksgroep in deze studie bestaat uit seksuele delinquenten die een straf in de gevangenis uitzitten of die door een gerechtelijke maatregel verplicht opgenomen werden in een residentieel-psychiatrische voorziening. Het is dan ook opvallend dat bij eenderde geen ernstige psychopathologie gevonden wordt. Een fijnmazige diagnostiek gericht op het deteceren van psychologische problemen die situatiegebonden zijn (oplossingsvaardigheden, emotieregulatie, conflicthantering,...), blijft dus zeer belangrijk. Maar diagostiek is voor de vijf gedetecteerde groepen van belang en moet in therapiecentra de nodige aandacht krijgen om de behandeling gericht op de aanwezige noden te kunnen afstellen.

Opvallend is ook dat delinquenten met een verstandelijke beperking er als aparte groep uitkomen en dit niet enkel op basis van hun beperking. Ze hebben eigen kenmerken en eigen noden. Een aparte gespecailiseerde aanpak van deze subgroep is dus zeker te verantwoorden. Zoals te verwachten werden geen clusters gevonden die overeenkomen met een delicttype. Alleen groep 3 is vrij homogeen samengesteld uit plegers die een kind misbruikt hebben. Bij cluster 5 komt de grootste groep verkrachters en aanranders voor.


Wat zijn de gevolgen voor therapie ?
Opvallend is bij groep 1 is de relatieve “normaalheid” van deze plegers. Therapie kan zich dus richten op een grondige anamnese : welke combinatie van factoren heeft gemaakt dat wat normaal goed verloopt, toch ontspoord is. Belangrijk daarbij is om ook aandacht te hebben voor beschermingsfactoren : hoe kunnen we versterken water is, zodat het ook in crisisperiodes goed blijft functioneren. Andere belangrijke aandachtspunten zijn: stress en moeilijke emoties. probleemoplossingsstrategieën en aandacht voor zelfrespect en respect voor anderen.

Dit is anders bij groep 2 waar de psychopathologische problematiek vooropstaat. Vanuit een lage zelfwaarde en sociale vervreemding neigen deze plegers zich terug te trekken in een fantasiewereld waar alles wel gemakkelijk en naar believen verloopt en waar ze compensatie vinden voor hun pijn, vernederingen en woede. Marshall (2007) raadt voor deze groep aan om te analyseren waarom ze deviante wegen zoeken om aan hun behoeften te voldoen en hoe ze vaardigheden en houdingen kunnen ontwikkelen die hen op een prosociale manier kunnen helpen om hun plek in de wereld te vinden.

Bij de plegers uit groep 3 staan controle en urge management voorop. Impulscontrole is nodig en copingvaardigheden moeten ertoe bijdragen op andere manieren sociale contacten te kunnen leggen dan zich te moeten richten naar kinderen. Deze groep wordt gekenmerkt door een onderschikkende houding uit angst voor afwijzing of voor kritiek. Het contact met kinderen is verleidelijk omdat het niet-bedreigend en geruststellend is en compensatie biedt voor onaangepastheid, vernedering en eenzaamheid.

Groep 4 moet op een aangepaste manier therapeutische benaderd worden. Een programma relationele en seksuele vorming is nodig, en ook een aanbod rond problemen van intimiteit, sociale vaardigheden en assertiviteit. Woede- en frustratiemanagement zijn zeer nuttig gebleken, omdat hun feiten vaak volgen op krenkingen ten gevolge van een lage frustratietolerantie.

De delinquenten uit groep 5 pleegden hun feiten vaak uit een nood aan onmiddellijke bevrediging. Hun seksueel delict past in een antisociale levensstijl die gekenmerkt wordt door een houding van “het leven is niet eerlijk en om te krijgen waarop ik recht heb, moet ik er zelf met alle mogelijke middelen voor zorgen”. Ook bij deze groep zullen woedemanagement en frustratietolerantie belangrijke doelstellingen in therapie zijn. Er zal zeker ook aandacht moeten zijn voor andere problemen zoals middelenmisbruik.



Woessner, G. (2010). Classifying sexual offenders: An empirical model for generating type-specific approaches to intervention. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 54(3), 327- 345.

Ward T. & L. Sorbello (2003). Explaining Child Sexual Abuse: Integration and Elaboration. In T. Ward, D.R. Laws, S.M. Hudson (Eds), Sexual Deviance: issues and controversies. Thousand Oak, CA: Sage.

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 1(zomer), augustus 2012

Welke therapieën werken recidivebeperkend bij plegers van zedenfeiten ?

Kris Vanhoeck
Kim Gykiere

Inleiding
In 1974 noteerde Robert Martinson dat “… enkele uitzonderingen niet te na gesproken
rehabilitie-inspanningen voor zover erover gerapporteerd is, geen effect op recidivecijfers
blijken te hebben.” Martinson had 231 programma’s geanalyseerd en was tot het besluit
gekomen dat behandelprogramma’s wel effecten hadden op houding ten aanzien van de
maatschappij, studieresultaten of aanpassing aan het gevangenisregime, maar slechts
één studie rapporteerde een positief effect op recidivereductie. Martinsons studie werd
daarom treffend samengevat met Nothing Works. Bij seksuele delinquenten luidde wat
later het adagium No cure no care but control. Het moest er hard tegenaan gaan :
confrontatie, controle, therapie in het verlengde van justitie. Bij het brede publiek leeft dat
beeld voort.

In 1994 alweer publiceerden Andrews en Bonta hun basiswerk The Psychology of Criminal
Conduct waarin ze Martinson parafraseerden en hun bekende drie “what works”-principes
uitwerkten : risk-need-responsivity, afgekort tot RNR. Het risicobeginsel gaat ervan uit dat
crimineel gedrag aan de hand van risicotaxatie-instrumenten kan voorspeld worden en dat
de duur en intensiteit van de behandeling op het recidiverisico moet afgestemd worden.
Het behoefteprincipe maakt een onderscheid tussen criminogene en niet-criminogene
behoeften van de cliënt-dader en stelt dat interventies moeten ingrijpen op die behoeften
die aan crimineel gedrag en recidiverisico gerelateerd zijn. Het responsiviteitsprincipe ten
slotte schrijft voor dat er gedifferentieerde behandelingsmethode moeten ontwikkeld
worden om met verschillende doelgroepen (bv. zwakbegaafden, ontkenners, psychopaten,
…) om te gaan én om met niet-gemotiveerde (of anders-gemotiveerde) cliënten te kunnen
werken. Cognitieve gedragsmethodieken zijn daarvoor het meest bruikbaar gebleken.


Vraagstelling
Zijn deze algemene RNR-principes echter ook specifiek van toepassing op daderhulp aan
seksuele delinquenten ? Zedenplegers worden immers vaak beschreven als een aparte
groep met eigen karakteristieken die moeilijk te behandelen zijn (bv seksuele aantrekking
en seksuele fantasieën). In de literatuur is er discussie over de behandelbaarheid van
seksuele delinquenten. De vraag die in deze studie aan bod komt is of de RNR-principes
het verschil kunnen verklaren in variatie tussen het succes van behandelingen.
De studie van Hanson, Bourgon, Helmus en Hodgson die we verder bespreken, gaat
enkel over de effectiviteit van daderhulp bij recidivepreventie. Therapie heeft echter niet
als enige doelstelling om recidive te beperken. In de missietekst van I.T.E.R. (zie de
website www.iter-daderhulp.be) noemen we drie forensische hoofddoelstellingen :
terugvalpreventie, herstelgerichte delictverwerking en rehabilitatie, en daarnaast ook de
algemene opdrachten van geestelijke gezondheidszorg en algemeen welzijnswerk.


Artikel : Karl Hanson, Guy Bourgon, Leslie Helmus & Shannon Hodgson (2009). The
Principles of Effective Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A Meta-
Analysis.
Het succescriterium dat gebruikt wordt om daderhulpprogramma’s te beoordelen, is recidive na
behandeling. Programma’s moeten dus onderling vergeleken worden om te bepalen welke
kenmerken een succesverschil kunnen verklaren. Statistisch is dit niet zo’n eenvoudige klus, omdat
ervoor moet gezorgd worden dat er geen verschil is tussen de behandelde delinquenten (zelfde
ernst van problematiek, risico, ...) De onderzoekers speurden de hele literatuur af op zoek naar
statistisch deugdelijke studies die daarenboven voldoende informatie gaven over de gebruikte
behandelmethodiek. Ze vonden er 23. De effectiviteit van de behandeling werd uitgedrukt in
recidivecijfers die vergeleken konden worden tussen behandelde en vergelijkbare niet-behandelde
plegers. De behandelmethodiek werd door onafhankelijke experts beoordeeld op de mate waarin ze
aan de RNR-principes beantwoorden.

Een eerste positieve conclusie is dat therapie helpt : het gemiddelde recidivecijfer op 5 jaar voor
seksuele feiten is 10,9% voor behandelde delinquenten en 19,2% voor niet-behandelde, wat
neerkomt op een recidivevermindering van 44% (totaal aantal delinquenten in alle studies samen
6746). Wanneer niet enkel naar seksuele recidive gekeken wordt, maar naar alle recidivefeiten is
het verschil 31,8% recidive voor behandelde delinquenten versus 48,3% voor niet-behandelde (een
verbetering met 34%).

Wanneer de onderzoekers echter meer in detail gingen, vonden ze grote verschillen tussen de
behandelprogramma’s. Ze gebruikten hiervoor een schaal die uitdrukt hoeveel groter de bereikte
recidivereductie is naarmate de RNR-principes beter worden toegepast : 0 is geen reductie en 1 is
50% reductie vergeleken ten opzichte van de groep plegers die geen behandeling kreeg. Ze vonden
dat programma’s die geen van de drie principes toepasten, het slechts 0,21 beter deed dan de geen-
behandelingconditie ; werden er één of twee principes toegepast dan verbeterde de reductie tot een
score 0,63 en 0,64. Werden de drie RNR-principes echter gevolgd dan haalden de behandelingen
een reductiescore van 1,17 of dus meer dan 50% reductie ten opzichte van geen behandeling.
Naarmate de principes beter gevolgd worden, stijgt dus de effectiviteit van de behandeling. Het
gevonden effect van de behandelprogramma’s die geen enkel RNR-principe respecteerden, was zo
laag (score 0,21) dat het statistisch niet significant is.

De onderzoekers vonden verder nog dat deze conclusies zowel gelden voor adolescente als voor
volwassen plegers en dat de principes zowel van toepassing zijn op residentiële als op ambulante
behandelingen. Of residentiële programma’s het beter doen dan ambulante konden ze niet
rechtstreeks vergelijken, maar ze citeren wel een studie waaruit een omgekeerd effect blijkt,
namelijk dat ambulante therapie betere resultaten haalt dan residentiële (Lösel en Schmucker,
2005). Dit sluit aan bij de resultaten van recidivestudies bij niet-seksuele delinquenten die ook
betere resultaten vinden bij toepassing van RNR-principes in de ambulante dan in de residentiële
sector (Andrews & Bonta, 2006). Hoopgevend is ten slotte nog hun vaststelling dat recentere
behandelprogramma’s (dit is vanaf de jaren 90) het beter doen dan oudere programma’s.


Wat leren we hieruit ?
Een geruststellende conclusie is dat behandeling en therapeutische begeleiding werken. Daderhulp
kan een belangrijke extra bijdrage leveren in het terugdringen van seksuele recidive. Die bijdrage is
extra groot, indien de RNR-principes gevolgd worden. Dat wil zeggen : behandelprogramma’s
hebben meer effect 1) indien ze zich toeleggen op de middelgrote en hoge recidiverisicogroepen en
de intensiteit van de aangeboden hulp aan dit risico aanpassen (risicoprincipe) ; 2) indien ze zich
concentreren op de typische probleemkenmerken die bij seksuele delinquenten gevonden worden
(need/behoefte-principe) en 3) indien ze zich aanpassen aan de individuele leerstijl van de plegers
en daarvoor cognitieve technieken gebruiken die effectief gebleken zijn (responsiviteitsprincipe).
Wat de lagerisicogroepen betreft, betekent dit dat de focus niet of zelfs best niet op directe
terugvalpreventie gezet wordt. Bij de lage risico’s kan therapie zich beter concentreren op twee
andere doelstellingen bij dadertherapie, namelijk herstelgerichte delictverwerking en rehabilitatie.
Wat zijn dan die “criminogenic needs”, de “noden” of therapeutische behoeften die een
aangetoonde rol spelen in het plegen van zedenfeiten ? Onderzoekers zijn gaan zoeken naar
statistische verbanden tussen “needs” (probleemgebieden) en recidive : bij welke probleemgebieden
stellen we een stijging van de recidivecijfers vast, indien ze onbehandeld blijven en bij welke heeft
behandeling geen recidivebeperkend effect. Dat wil dus zeggen dat bepaalde noden die in therapie
aan bod komen, beter geen prioriteit krijgen met het oog op recidivepreventie (need/behoefte-
principe).

Hanson, Bourgon, Helmus en Hodgson putten hiervoor uit de grote recidivestudies van Hanson en
Morton-Bourgon (2004 en 2005). Hieruit blijkt dat verantwoordelijkheid nemen voor de gepleegde
feiten, bevorderen van slachtofferempathie en socialevaardigheidstraining geen effect hebben op
recidivepreventie, terwijl 80% van de therapieprogramma’s zich richten op deze “noden”. Wel
belangrijke criminogene noden zijn volgens Hanson en Morton-Bourgon : seksuele deviatie
(seksuele opwinding bij delictgerelateerde prikkels), seksuele preoccupatie (hyperseksualiteit), lage
zelfcontrole, misnoegdheid (“grievance thinking” = achterdocht, woede, wraakzucht en het niet
kunnen innemen van andermans standpunt)) en een gebrek aan betekenisvolle, intieme relaties met
volwassenen. Deze vijf noden zouden dus volgens het need/behoefte-principe wel aan bod moeten
komen bij daderhulp aan plegers van zedenfeiten.


Gevolgen voor therapie ?
Volgens het responsiviteitsprincipe ten slotte moet de therapie zich aanpassen aan de individuele
leerstijl van de plegers, dat wil zeggen rekening houden met de cognitieve mogelijkheden van de
cliënt (leerstoornissen, minderbegaafdheid), maar ook met de andersgemotiveerdheid van de
cliënten. Uit forensisch onderzoek blijkt dit best te lukken via cognitieve gedragstherapie. Dit is
een psychologische behandelmethode die ervan uitgaat dat hoe we denken, voelen en handelen
grotendeels gebaseerd is op onze leergeschiedenis. Therapeut en cliënt gaan samen na wat de
effecten hiervan zijn en hoe een wijziging in manier van denken kan helpen om emotionele
problemen te hanteren en zo zelfcontrole en probleemoplossingsstrategieën te verbeteren. Ervaring
leert dat de specifieke cognitieve oefeningen en huiswerkopdrachten die hierbij van belang zijn ook
door andersopgeleide therapeuten in hun forensisch werk kunnen ingebouwd worden..
De studie van Hanson, Bourgon, Helmus en Hodgson gaat over de effectiviteit van daderhulp bij
recidivepreventie. Therapie heeft echter niet als enige doelstelling om recidive te beperken. In de
missietekst van I.T.E.R. (zie de website www.iter-daderhulp.be) noemen we drie forensische
hoofddoelstellingen : terugvalpreventie, herstelgerichte delictverwerking en rehabilitatie, en
daarnaast ook de algemene opdrachten van geestelijke gezondheidszorg en algemeen welzijnswerk.
Maar dat in het besproken artikel aangetoond wordt dat effectiviteitscijfers over de jaren heen
verbeteren, wil zeggen dat het belangrijk is om als behandelaars de internationale
wetenschappelijke bevindingen te volgen. Als overkoepelende doelstelling voor daderhulp kan
daarom gesteld worden dat het probleemgebieden die verband houden met recidiverisico, wil
behandelen met als doel dat de cliënt opnieuw een sociaal aanvaarde plaats in de maatschappij kan
innemen die hij niet meer door strafbaar gedrag op het spel wil zetten.


Hanson, R.K., G. Bourgon, L. Helmus & S. Hodgson (2009). The Principles of Effective
Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A Meta-Analysis. Criminal Justice
and Behavior, 36, 865-891.

Andrews, D.A. & J. Bonta (2006). The psychology of criminal conduct (4th ed.). Newark, NJ:
LexisNexis/Anderson.
Hanson, R.K., G. Bourgon, L. Helmus & S. Hodgson (2009). A meta-analysis of the effectiveness
of treatment for sexual offenders : Risk, need, and responsivity. User Report 2009-01. Ottawa:
Public Safety Canada.
Hanson, R.K., G. Bourgon, L. Helmus & S. Hodgson (2009). What Works For Sexual Offenders?
Research summary, 14(2). Online http://www.publicsafety.gc.ca/res/cor/sum/cprs200902-eng.aspx
Hanson, R.K. & K.E. Morton-Bourgon (2004). Predictors of sexual recidivism: An updated meta-
analysis (Corrections Research User Report No. 2004-02). Ottawa, Ontario: Public Safety Canada.
Hanson, R.K. & K.E. Morton-Bourgon (2005). The characteristics of persistent sexual offenders: A
meta-analysis of recidivism studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 1154-1163.
Lösel, F. & M. Schmucker (2005). The effectiveness of treatment for sexual offenders: A
comprehensive meta-analysis. Journal of Experimental Criminology, 1, 117-146.

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 1(lente), mei 2012

De effectiviteit van internetbegrenzing
voor plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag


Wouter Wanzeele


Inleiding
Sinds het ontstaan van het internet hebben zich tal van vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag via dit kanaal (verder) ontwikkeld. We denken dan aan exhibitionisme via de webcam, het downloaden en verspreiden van foto’s van kindermisbruik, grooming,.. Internet is vandaag moeilijk weg te denken uit het dagelijkse leven. Toch kan de toegang tot internet voor plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag problematisch zijn.
Op vraag van heel wat cliënten die seksueel grensoverschrijdend gedrag stelden, is I.T.E.R. op zoek gegaan naar een aantal hulpmiddelen om het internet te begrenzen. Het gaat meer specifiek om softwareprogramma’s die het surfen naar porno, foto’s van kindermisbruik, chatwebsites,… onmogelijk maken of op zijn minst beperken. Is het gebruik van deze programma’s zinvol?


Vraagstelling
Of het gebruik van internetbegrenzing zinvol is, brengt ons onmiddellijk bij de vraag naar de effectiviteit ervan voor hervalvoorkoming. Kan zo’n internetbegrenzing dé oplossing zijn of kent het een aantal beperkingen? Welke doelen worden er aan internetbegrenzing gekoppeld? Is het bruikbaar voor alle plegers? Gaat het vooral om verbieden van websites of eerder om toelaten van welbepaalde? Vanuit een primaire preventiegedachte kunnen we ons afvragen of er tevens een maatschappelijk nut is?
Daarnaast roept internetbegrenzing ook ethische vragen op. Mag je iemand zomaar beperken in het gebruik van internet? En als een derde een rapportje ontvangt van je internetgedrag, behoort dit niet tot de privésfeer? Internetbegrenzing lokt dus een debat uit waarbij twee rechten kunnen botsen: het recht op privacy en het recht om als kind niet seksueel te worden uitgebuit en/of misbruikt.
Om de effectiviteit van internetbegrenzing te achterhalen, dienen we een blik te werpen op het bestaande onderzoek. In tal van landen worden dergelijke programma’s gebruikt en/of getest. Het gebruik van die programma’s is gedifferentieerd. Zo zullen in bepaalde gevallen justitiële instanties dit opleggen, waar het elders vrijwillig wordt ingezet. Ook de technische aspecten van programma’s die het internet begrenzen zijn uiteenlopend, met onder andere een opdeling in software en hardware. Ondanks verschillen in werking en gebruik, kunnen we een aantal vragen en vaststellingen bij internetbegrenzing generaliseren uit de bestaande voorbeelden.
In deze nieuwsbrief doen we dit op basis van een onderzoek naar de effectiviteit van filters via internet service providers die materiaal van kindermisbruik ontoegankelijk maken.


Artikel :  Eneman, M. (2010). Internet service provider (ISP) filtering of
child-abusive material: A critical reflection of its effectiveness.
Deze studie gaat na of het gebruik van filters via internet service providers effectief is op vlak van preventie van en controle op toegang tot materiaal van kindermisbruik. Bij de analyse die de auteur maakt, wordt naast literatuur beroep gedaan op een kwalitatieve studie via bevraging (semi-gestructureerde interviews) van 15 plegers, veroordeeld voor kinderporno. Het gaat in deze studie om een vorm van vrijwillige internetbegrenzing, gezien de hoofdfunctie van internet service providers net het voorzien van het internet is en er dus een keuze bestaat om al dan niet via de provider internet te voorzien.
Zoals eerder aangegeven is internetbegrenzing echter niet eenduidig. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende 3 vormen:
• Inclusion filtering: aanvaardbare en toegestane websites zijn toegankelijk (witte lijst)
• Exclusion filtering: onaanvaardbare en niet toegestane websites zijn niet bruikbaar (zwarte lijst)
• Content analysis: websites worden al dan niet toegestaan op basis van een analyse via voorgedefinieerde criteria.
Vooral de laatste vorm kent recent meer opgang. Om de effectiviteit te meten is het zinvol eerst stil te staan bij de doelen van internetbegrenzing van materiaal van kindermisbruik. De auteur omschrijft de volgende doelen:
• Voorkomen dat kinderen opnieuw slachtoffer worden
• Voorkomen dat er illegale verspreiding van materiaal en documenten plaatsvindt
• Voorkomen dat er illegaal misbruikmateriaal wordt vertoond en het terugdringen van de schade voor de algemene bevolking via publieke informatie over de omvang van het probleem
• Voorkomen van toegang tot materiaal van kindermisbruik en dus de ‘markt’ inperken, wat een verminderen van de nood voor nieuwe productie inhoudt.
Deze studie gaat na of men deze doelen ook effectief kan bereiken met het gebruik van internetbegrenzing via internet service providers. De resultaten geven aan dat er zowel effectieve als ineffectieve elementen aan deze internetbegrenzing zijn verbonden.
Wat internetbegrenzing niet effectief maakt, is grotendeels te verklaren door het gegeven dat de huidige vormen van internetbegrenzing omzeilbaar zijn. Plegers geven aan via technologische en sociale strategieën toch toegang te kunnen vinden tot de afgeschermde internetdomeinen. De auteur suggereert om meerdere types van ICT te combineren en nieuwe technologieën te onderzoeken om de effectiviteit te vergroten. Er is nog steeds veel verspreiding van materiaal van kindermisbruik ondanks het bestaan van deze vormen van internetbegrenzing. De ‘markt’ blijft dus bestaan. Internationale samenwerking zou hier meer effect kunnen opleveren.
Effectiviteit van internetbegrenzing wordt wel bereikt op vlak van algemene preventie voor het brede publiek. Met internetbegrenzing is het immers moeilijker om het verboden materiaal te vinden (zonder intentie). Daaruit volgt dat men het materiaal van kindermisbruik minder afspeelt en dat kinderen bijgevolg minder opnieuw slachtoffer worden van het bestaande materiaal.


Wat leren we hieruit ?
Het effect van internetbegrenzing kent dus zijn beperkingen. Uit de bovenstaande studie kunnen we concluderen dat er een bepaalde motivatie dient te zijn bij de persoon die internetbegrenzing gebruikt. Iemand die een dergelijk programma als verplichting ziet en dit wil omzeilen, vindt mits de gepaste vaardigheden de weg naar het begrensde materiaal.
Een volledig verbod op internet ervaren plegers echter als straffend en werkt contraproductief (Elliot et al., 2010). In die zin kan een positief gebruik van internet een meerwaarde van internetbegrenzing betekenen. De pleger heeft toegang tot het internet via een aantal beschikbare websites of het verbod op onaanvaardbare websites. Dit kan de pleger toelaten om op een gezonde manier het internetgebruik terug op te nemen.
Uit dit en ander onderzoek (Elliot et al., 2010) blijkt dat plegers zelf ook de beperking van internetbegrenzing aangeven, zoals de omzeilbaarheid, als ook een te sterke begrenzing. Daarnaast duiden ze ook op mogelijke effecten, zoals het gevoel van verantwoordelijkheid op te nemen. Ze kunnen immers tonen dat ze er in slagen om niet te hervallen.
Mogelijk zijn er nog andere effecten. Eén van de cliënten bij I.T.E.R. drukte het als volgt uit: “Via de waarschuwing die ik op mijn scherm krijg, ben ik me telkens opnieuw bewust dat ik een risicovolle stap neem”. Die bewustwording van het eigen gedrag kan zo de meer impulsieve en compulsieve stappen naar onaanvaardbaar materiaal remmen. In die zin kan de conclusie uit het onderzoek van indirecte gevolgen (minder afspelen van materiaal van kindermisbruik) ook voor de groep van plegers gelden die hierbij worden geremd en/of verantwoordelijkheid willen opnemen.
Als algemene conclusie onthouden we op basis van de studie dat internetbegrenzing kan helpen bij mensen die een vraag hebben naar hulp bij hun probleem. Voor het brede publiek heeft dit een groter effect gezien de intentie minder aanwezig is om materiaal van kindermisbruik op te zoeken. Dit betekent echter niet dat ontstaansgronden van de problematiek hiermee worden aangepakt. Voor het brede publiek en voor mensen met een problematiek van seksueel grensoverschrijdend gedrag kan het wel bijdragen tot een gezond en verantwoordelijk internetgebruik. Dit is bij de laatste groep bevorderlijk voor hervalvoorkoming.


Wat zijn de gevolgen voor therapie ?
In therapie kan je internetbegrenzing aanbevelen aan cliënten die problemen ervaren met hun internetgebruik. Het hoeft niet per se te gaan om gebruik van strafbaar materiaal. Bijvoorbeeld naar porno surfen met een hoge frequentie kan ook problematisch (‘ongezond’) zijn. Bij I.T.E.R. bestaat er sinds kort de mogelijkheid om enige duiding en oefening met programma’s1 van internetbegrenzing te ontvangen.
Zo’n programma biedt een aantal functies aan. Het programma dat I.T.E.R. voorstelt:
• beperkt de toegang tot bepaalde websites of laat slechts enkele toe
• filtert en blokkeert websites op basis van URL gegevens en sleutelwoorden
• beperkt de tijd om internet te gebruiken (per dag), bijvoorbeeld op een vast tijdstip
• houdt bij welke websites de cliënt heeft bezocht en wat hij of zij heeft bekeken/gelezen
• kan een rapport van het internetgebruik bijhouden en/of verzenden naar een persoon die het internetgebruik van de cliënt opvolgt.
We leerden uit de studie dat het geen zin heeft dit instrument als verplichtend in te zetten. De cliënt bespreekt met de therapeut of een dergelijk programma helpend kan zijn. Wanneer de cliënt hiervoor kiest, wordt het programma bij I.T.E.R. geoefend. De cliënt – en eventueel een persoon uit de omgeving – gaan er verder mee aan de slag. I.T.E.R. fungeert bijvoorbeeld niet als ontvanger van de rapportage. Op vraag van de cliënt zijn ervaringen met het programma wel bespreekbaar in therapie.
Voor therapie ligt de meerwaarde in het verder bespreekbaar maken van het probleem. De kennismaking met het programma en het oefenen ervan, daagt personen uit om na te denken over hun probleem. Gezien het instrument vrij veel technische opties heeft, wordt nagedacht en besproken wat wel en niet wenselijk is in het huidige internetgebruik. Dit is individueel verschillend en moet dus in gesprek op de noden van de cliënt worden afgestemd. Is het bijvoorbeeld moeilijk om het internetgebruik te beperken in tijd? Of is chatten een risico om minderjarigen te ontmoeten? Is het belangrijk voor werk of hobby bepaalde websites te kunnen bereiken?
Zo kunnen we de hulpvraag verder uitdiepen en verwerft de betrokken persoon meer inzicht in het probleem. Om beschermende factoren voor hervalvoorkoming niet in te perken, kunnen we daarenboven een gezond en verantwoordelijk gebruik van het internet stimuleren.


Voetnoten:
1. Voor meer informatie omtrent de programma’s van internetbegrenzing kan u contact opnemen met I.T.E.R.




Eneman, M. (2010). Internet service provider (ISP) filtering of child-abusive material: A critical reflection of its effectiveness. Journal of Sexual Aggression, 16(2), 223-235.


Elliot, I.A., D. Findlater & T. Hughes (2010). Practice report: A review of e-Safety remote computer monitoring for UK sex offenders. Journal of Sexual Aggression,16(2), 237-248.

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 1(winter), februari 2012

Risicotaxatie moet binnen een levenstraject beoordeeld worden



Kris Vanhoeck
Kim Gykiere


Inleiding
Risicotaxatie is de wetenschap van het voorspellen van het recidiverisico aan de hand van risicofactoren.  Tot nu toe werd daarvoor de procedure toegepast om een hele grote pool van delinquenten aan te leggen en dan te kijken welke risicofactoren de beste statistische voorspelling van recidive geven.  Maar is dit wel een goede methode ?  Volgen alle seksuele delinquenten eenzelfde levenstraject ?


Vraagstelling
Het is al langer een vaststaand feit in het criminologisch onderzoek dat statistische risicotaxatie beter scoort dan het klinische oordeel.  Het is niet flatterend voor therapeuten, maar in de risicobeoordeling van hun cliënten doen ze het niet veel beter dan toevalsniveau.  Dit  werd nog eens bevestigd in een Deense studie (Bengtson & Langström, 2007) waarbij   121 mannelijke zedenplegers ouder dan 18 jaar gemiddeld 16,4 jaar werden gevolgd.  Alle 121 waren in de periode 1978-1992 getest en behandeld.  Het klinisch oordeel van de therapeuten bleek de recidivekans totaal niet te voorspellen, noch voor seksuele recidive, noch voor ernstige seksuele recidive, noch voor alle seksuele en niet-seksuele gewelddadige recidive. 

De Static 99 is een actuariële risicotaxatielijst.  Actuarieel wil zeggen dat hij met objectieve dossiergegevens werkt (zie bijlage 1 voor een overzicht van de items).  Deze controlelijst bleek de drie recidivecriteria (nieuw zedenfeit, nieuw ernstig zedenfeit en nieuw niet-seksueel agressiefeit) wel significant te voorspellen.  Therapeuten hebben pogingen ondernomen om criteria te verzamelen die moeten toelaten om een “statistisch” Static-risico aan te passen aan de unieke situatie van elke concrete cliënt.  Campbell en DeClue (2010) vonden echter dat zo’n “aangepaste” voorspelling minder accuraat is dan de oorspronkelijk puur statistische voorspelling, omdat er tijdens de aanpassing weer klinische overwegingen gaan meespelen.

Actuariële taxatielijsten hebben hun deugdelijkheid bewezen.  Dat wil echter niet zeggen dat ze feilloos zijn.  Zo blijken ze vooral goed te werken in onderzoekssituaties waarin ervoor gezorgd wordt dat een dossier helemaal in orde is en er tijd is om alle vragen zorgvuldig te overlopen.  In de klinische praktijk is de tijd er niet altijd en vooral ook, is een dossier niet altijd volledig.  Boccaccini en collega’s (2012) vonden dat op basis van eenzelfde klinisch dossier de Static-vragen vaak verschillend worden gescoord. 

Bij actuariële vragenlijsten wordt dus een zo nauwkeurig mogelijk voorspelling gemaakt door heel veel dossiergegevens van duizenden delinquenten in één pot te steken.  Zo worden risicofactoren opgespoord en hoe meer risicofactoren aanwezig zijn, hoe groter de kans op recidive.  Statistisch gezien klopt dit.  In het individuele geval van de cliënt voor wie een voorspelling moet gemaakt worden, zijn er echter fouten mogelijk, bv. fouten die met de kwaliteit van het beschikbare dossier te maken kunnen hebben (Boccaccini e.a;, 2012).  En bijsturingen laten maken door de behandelaar die de cliënt goed kent, is ook geen oplossing (Campbelle en DeClue, 2010). 


Artikel :  Lussier, Tzoumakis, Cale & Amirault (2010).  Criminal Trajectories of Adult Sex Offenders and the Age Effect: Examining the Dynamic Aspect of Offending in Adulthood

Een voor de hand liggend probleem bij actuariële risicotaxatie is leeftijd.  De 96-jarige delinquent met veel misbruikfeiten op zijn kerfstok heeft nog steeds een hoog “statistisch recidiverisico”, omdat zijn dossiergegevens dezelfde gebleven zijn.  Aanpassing voor leeftijd is een eerste correctie die recent gebeurd is bij de STATIC-99  (zie Helmus, Thornton, Hanson & Babchiskin, 2011).  Ook bij seksuele delinquenten geldt de algemene criminologische vaststelling dat criminaliteit in de regel daalt vanaf de leeftijd van 35 à 45 jaar.

Toch klopt die regel niet voor alle seksuele delinquenten.  Lussier, Tzoumakis, Cale en Amirault (2010) vragen zich af of het wel juist is dat alle seksuele delin-quenten een gelijkaardig risicoparcours doorlopen waarbij risicofactoren zich opstapelen en stabiel blijven, tot ze met de leeftijd weer gaan dalen.  De litera-tuur over “desistance” laat zien dat veel delinquenten er ook in slagen om uit de delinquentie te stappen en een nieuw delictvrij leven op te bouwen (zie Laws & Ward, 2010) .  Wie zijn deze “desistors” en wat maakt dat ze er uitstap-pen ?  Volgens de klassieke actuariële risicotaxatie kunnen risicofactoren immers niet wegvallen en stapelen ze zich alleen maar op.   Lussier, Tzoumakis, Cale en Amirault zijn daarom binnen de grote groep van alle seksuele delinquenten op zoek gegaan naar typische recidivetrajecten, dus niet enkel wie recidiveert, maar ook wanneer recidiveert iemand en zitten er patronen in.

Voor de studie werd het delicttraject van 246 volwassen mannelijke seksuele delinquenten veroordeeld tussen 1994 en 1998 gevolgd.  De onderzoeks-populatie werd in één Canadese federale strafinrichting gerecruteerd.  De auteurs komen door statistische analyse tot de vaststelling dat niet zomaar van de criminele carrière van dé seksuele delinquent kan gesproken worden.  Ze vinden vier verschillende trajecten.

Een grote groep (56%) bestaat uit mannen met zeer weinig recidive gedurende de 12 tot 35 follow-upjaren.  Sommige mannen hadden nochtans veel feiten gepleegd en konden dus een hoog actuarieel risicoprofiel hebben. Maar na hun (laatste) veroordeling stopte het misbruik. De meeste van deze mannen waren veroordeeld voor kindermisbruik. 

Ten tweede is er een betrekkelijk grote groep (26%) plegers die de klassieke leeftijdscurve volgen.  Criminele feiten beginnen al in de adolescentie, pieken in de jongvolwassenheid en nemen geleidelijk af na 35 jaar.  Seksuele en niet-seksuele feiten komen samen voor en opvallend is dat seksuele feiten vaak wat later starten en ook langer aanhouden. Bij de groep zedenplegers ouder dan 60 jaar valt 90% onder dit recidiveschema. Tot middelbare leeftijd pleegden ze relatief weinig zedenfeiten maar meer algemene criminaliteitsfeiten. Wanneer die curve begint te dalen (rond 35-40 jaar) kwam bij hen de problematiek van zedenfeiten pas naar voor.

Een groep die door de actuariële lijsten totaal niet herkend wordt, zijn de zogenaamd “laatbloeiers” (10%)Deze groep volgt de klassieke leeftijdscurve niet en wordt pas op latere leeftijd (na 35 jaar) crimineel actief. Vaak gaan niet-seksuele feiten aan seksuele vooraf.  Deze groep heeft vaak adolescente meisjes als slachtoffer. 

En ten slotte een relatief kleine maar hardnekkige groep veelplegers (8%).  Deze groep komt overeen met wat criminologen soms hardleerse “criminelen voor het leven” noemen. Deze daders beginnen reeds in de adolescentie en lijken er nooit mee op te houden. Toch is er ook bij hen een daling van het aantal feiten vanaf middelbare leeftijd.




Wat leren we hieruit ?

Er blijkt niet zoiets te bestaan als dé criminele carrière waarbij risicofactoren in de dossiers kunnen opgezocht en opgeteld worden.  De hele groep van seksuele delinquenten kan opgedeeld worden in subgroepen die een verschillend delinquentietraject volgen.  De groep delinquenten die strikt het statistisch schema volgen waarvan de actuariële taxatielijsten uitgaan, is zelfs relatief beperkt.  Er is bijvoorbeeld een belangrijke groep die uit de delinquentie stapt en bij wie dit desistanceproces of uitstapproces verder onderzocht zou moeten worden. Wie zijn die uitstappers? Welke kenmerken hebben ze?  Maar er is evengoed een andere groep die wars van alle risicofactoren maar laat in de delinquentie en specifiek in de seksuele delinquentie terechtkomt. 

Zoals zo vaak leren we hieruit dat seksuele delinquenten niet als één homogene groep kunnen beschouwd worden.  Natuurlijk moeten de zaken ook niet omgedraaid worden : het blijft zo dat actuariële voorspellingen op basis van dossiergegevens en vroeger gedrag, beter en accurater zijn dan klinische indrukken van de therapeut.  Wat we hieruit leren is dat ook actuariële risicotaxatielijsten hun nadelen hebben, en vooral zolang als ze seksuele delinquenten als één homogene groep beschouwen. Twee belangrijke processen moeten in de toekomst meer plaats krijgen in het recidive-onderzoek : het uitstappen uit delinquentie (“desistance”) en de leeftijdscurve van het recidivegevaar.

Dit onderzoek van Lussier en collega’s is een eerste stap in de richting van een meer gedifferentieerde risicotaxatie.  Enkele eerste voorzichtige conclusies zijn alvast :
 (a) meer dan 50% van de totale groep van seksuele delinquenten hervalt niet meer vanaf ze 40 jaar oud zijn en hun zedenfeiten zijn dus meestal geen uiting van een chronische kernproblematiek.
 (b) de meeste seksuele delinquenten volgen de typische leeftijdscurve van een criminele carrière, en dit is vooral het geval naarmate ze ook meer niet-seksuele feiten gepleegd hebben. 
(c) dit mag echter niet blind maken voor het feit dat er een subgroep van zedenplegers is die volledig buiten de verwachte leeftijdscurve vallen en pas op latere leeftijd met zedenfeiten beginnen
 (d) delinquenten met niet-seksuele feiten plegen hun zedendelicten vaak tijdens een periode waarin ze minder andere delicten plegen. 


Wat zijn de gevolgen voor therapie ?

Risicotaxatie is een belangrijk hulpmiddel om bij een therapeutische intake te beoordelen hoe ernstig het recidiverisico is en of er zich bijvoorbeeld bij ambulante therapie specifieke veiligheidsproblemen stellen. Toch heeft de huidige risicotaxatie ook zijn beperkingen. 87% van de in de Verenigde Staten gepleegde misbruikfeiten kunnen niet door de risicotaxatieprocedure voorspeld worden, omdat ze gesteld worden door mensen die (nog) niet bekend zijn bij het gerecht (Justice Policy Institute, 2008).  Ongeveer 80% van de daders zijn immers geen stereotiepe onbekenden die van achter een boom tevoorschijn springen, maar zijn kennissen, familieleden, buren of vrienden die meestal nog geen strafblad hebben en waarbij ook in veel gevallen geen klacht wordt neergelegd.    

Therapie is en blijft maatwerk dat afgestemd moet worden op de specifieke noden van elke concrete situatie.  Risico is een cruciaal thema, maar bescherming moet dat ook zijn.  Welke elementen kunnen versterkt worden om “desistance” (uitstappen) te bevorderen ?  Maar ook herstel is een belangrijke methodiek, want een zedendelict is meestal ook een breuk in relaties.
Lussier, P., S. Tzoumakis, J. Cale & J. Amirault (2010).  Criminal Trajectories of Adult Sex Offenders and the Age Effect: Examining the Dynamic Aspect of Offending in AdulthoodInternational Criminal Justice Review, 20: 147-168

Bengtson, S. & N. Langström (2007).  Unguided Clinical and Actuarial Assessment of Re-offending Risk: A Direct Comparison with Sex Offenders in Denmark.  Sexual Abuse, a Journal of Therapy and Research,19(2): 135-153

Boccaccini, M.T.,  D.C. Murrie, C. Mercado, S. Quesada, S. Hawes, A.K. Rice & E.L. Jeglic (2012). Implications of Static-99 Field Reliability Findings for Score Use and Reporting.   Criminal Justice and Behavior January 2012, 39(1): 42-58

Helmus, L., D. Thornton, R. K. Hanson & K. M. Babchishin (2011).  Assessing the Risk of Older Sex Offenders: Developing the Static-99R and Static-2002R .  Corrections Research:  User Report (2011-01).  Ottawa, ON: Correctional Service of Canada.  Online http://www.publicsafety.gc.ca/res/cor/rep/_fl/2011-01-aroso-eng.pdf (afgehaald op 9/1/2012).

Justice Policy Institure (2008).   Registering Harm:  How sex offense registries fail youth and communities.  Washington: Justice Policy Institute.  Online

Laws, R. & T. Ward (Eds)  (2010).  Desistance From Sex Offending:  Alternatives To Throwing Away The Keys.  New York, Guilford Publications, 306pp.


Bijlage :   Static-99R Coding Form (zie Helmus, Thornton, Hanson & Babchishin, 2011)
1          Young Aged 18 to 34.9 // Aged 35 to 39.9 // Aged 40 to 59.9 // Aged 60 or older
2          Ever lived with lover for at least two years ?    Yes // No
3          Index non-sexual violence -  Any Convictions          No // Yes
4          Prior non-sexual violence - Any Convictions             No // Yes
5          Prior Sex Offences : Charges and/or Convictions  None/None   1-2/1    3-5/2-3  6+/4+
6          Prior sentencing dates (excluding index)      3 or less  //  4 or more          
7          Any convictions for non-contact sex offences          No // Yes
8          Any Unrelated Victims           No // Yes  
9          Any Stranger Victims No // Yes  
10        Any Male Victims       No // Yes