inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 5 (4 - herfst)

Adolescente plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag: Criminele carrière en Levensgebeurtenissen

Ninke Duquet



Inleiding


Binnen het werkveld is er de laatste jaren steeds meer aandacht voor het desistentieproces, m.a.w. het stopzetten van een criminele carrière. Er wordt niet langer enkel gekeken naar risicofactoren maar ook naar positieve factoren en levensgebeurtenissen die dit proces faciliteren. Voor jeugdige plegers specifiek geldt dat levensgebeurtenissen, geassocieerd met de overgang naar de volwassenheid, gezien kunnen worden als een beschermende factor.



Vraagstelling


De studie van van Den Berg, Bijleveld en Hendriks (2015) onderzocht de associatie tussen verschillende levensgebeurtenissen (huwelijk, ouderschap en tewerkstelling) en algemene misdrijven. Het onderzoek deed daarbij een beroep op 498 minderjarige plegers en maakte een onderscheid tussen 3 types: jongeren die feiten pleegden ten aanzien van kinderen, zij die feiten pleegden ten aanzien van leeftijdsgenoten en jongeren die SGG in groep pleegden.



Chantal van Den Berg, Catrien Bijleveld en Jan Hendriks (2015). The juvenile sex offender: criminal careers ands life events.


Bij een substantieel deel van de adolescente plegers start het desistentieproces bij het keerpunt van adolescentie naar volwassenheid, zoals tewerkstelling, huwelijk en/of ouderschap. Deze gebeurtenissen worden dan ook vaak gezien als een mogelijke verklaring voor de reductie of het stoppen van plegen van (zeden)feiten.  De verklaring voor dit –hypothetisch- verband verschilt echter per theorie en levensgebeurtenis:


Huwelijk

Wellicht spelen er verschillende processen een rol in het verband tussen een huwelijk en het afnemen van seksueel grensoverschrijdend gedrag (Sampson, Laub en Wimer, 2006). Allereerst is er binnen het huwelijk altijd een verantwoordelijkheid voor de partner. Ten tweede vindt er directe en indirecte supervisie en controle plaats door de partner. Ten derde zijn de dagelijkse routines veranderd. Als laatste kan ook opgemerkt worden dat er een cognitieve transformatie plaatsvindt, wat op zijn beurt de identiteit van de partner kan veranderen.

Skardhamar en Lyngstad (2009) vonden geen afname van delinquentie na het huwelijk maar stelden wel een graduele afname vast in de periode voor het huwelijk. De auteurs vermoeden dat de afname te verklaren is door de aanwezigheid van een stabiele relatie of het samenwonen voor een huwelijk.

Ouderschap

Verschillende mechanismen die de associatie tussen huwelijk en misdrijven verklaren, worden ook teruggevonden binnen het verband tussen het ouderschap en algemene misdrijven. Een ouder worden brengt nieuwe verantwoordelijkheden met zich mee (Sampson & Laub, 2003), verandert de dagelijkse routine en beperkt de tijd die kan worden gespendeerd met leeftijdsgenoten (Warr, 1998). Alsook cognitieve veranderingen spelen hierbij een rol (Giordano, e.a., 2002).

Er wordt echter tegenstrijdig onderzoek gevonden wat betreft ouderschap en algemene misdrijven. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat ouderschap gelinkt is met een verhoging van algemene misdrijven (e.g. Farrington, & West, 1995; Zoutewelle-Terovan, e.a., 2014). Andere studies spreken dit dan weer tegen en vonden erg weinig evidentie hiervoor (e.g. Blokland & Nieuwbeerta, 2005).


Tewerkstelling
Verschillende criminologische onderzoeken geven aan dat participeren op de arbeidsmarkt, het plegen van misdrijven vermindert. Arbeidsparticipatie zorgt ervoor dat er minder tijd en mogelijkheden bestaan om misdrijven te plegen (Cohen & Felson, 1979). Andere theorieën geven dan weer aan dat participeren op de arbeidsmarkt zorgt voor een vermindering van misdrijven doordat er sociale normen en waarden worden aangeleerd (Sutherland & Cressey, 1978). In het onderzoek van Maruna (2001) wordt er teruggevonden dat arbeidsparticipatie als gevolg heeft dat een persoon zich identificeert met een niet-criminele levensstijl. Er worden dus verschillende redenen weerhouden voor de associatie tussen arbeidsparticipatie en misdrijven.



Wat leren we hieruit ?


De studie poogde de bestaande kennis over de levensloop van jeugdige plegers uit te breiden door na te gaan hoe conventionele volwassen rollen (i.e. huwelijk, ouderschap en tewerkstelling) gerelateerd zijn met het plegen van SGG in de minderjarigheid. De resultaten tonen aan dat adolescente plegers van SGG deze rollen minder opnemen dan hun leeftijdsgenoten.


De tewerkstelling van deze doelgroep op jongere leeftijd blijkt normaal en soms zelf verhoogd (gezien hun opleidingsniveau). Deze stagneert echter op latere leeftijd. De arbeidsloopbaan wordt gekenmerkt door periodes van werkloosheid. Ook vermindert hun participatie op de arbeidsmarkt naarmate ze ouder worden. De reden hiervoor is echter onbekend. Gebrek aan sociale vaardigheden en negatieve karakter eigenschappen die bij deze doelgroep horen kunnen indicaties hiervoor zijn. Deze zorgen voor het vroegtijdig beëindigen van contracten, wat op zijn beurt weer gevolgen heeft voor het vinden van een nieuwe job. Er kunnen echter wel verschillen teruggevonden worden tussen de verschillende types plegers. Jongeren die feiten pleegden ten aanzien van kinderen deden het beduidend slechter op de arbeidsmarkt. Tussen de twee andere groepen kan geen significant onderscheid worden gemaakt.


Voor het huwelijk kan hetzelfde stagnerende patroon teruggevonden worden, nadat een bepaalde leeftijd overschreden is, stappen er slechts weinigen nog in het huwelijksbootje. Er konden weinig verschillen binnen het huwelijk weerhouden worden tussen de drie verschillende types.

Tegen alle verwachtingen in bleek dat de plegers ten aanzien van kinderen op jongere leeftijd reeds kinderen kregen in vergelijking met de andere jeugdige plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat zij willen “overcompenseren” of “over aanpassen” doordat ze een druk voelen om te voldoen aan de sociale normen. Een andere mogelijke verklaring is dat plegers zich een conventioneel imago aan willen meten (door getrouwd te zijn en kinderen te krijgen), waardoor anderen hen sneller zullen vertrouwen. Dit zorgt er echter mogelijks voor dat de toegang tot toekomstige jonge slachtoffers gefaciliteerd wordt en dat er tevens minder kan is op de detectie hiervan dan bij volwassenen die niet getrouwd zijn en geen kinderen hebben.



Gevolgen voor therapie


De belangrijkste bevinding van dit onderzoek is dat ondanks alle moeilijkheden de doelgroep ondervindt op de arbeidsmarkt, tewerkstelling een vermindering van het plegen van (zeden)feiten kan teweeg brengen. Het is dus ook van groot belang dat deze bevindingen verder opgenomen worden binnen de beleidsmaatregelen.


Een tweede belangrijke bevinding is dat minderjarige plegers van SGG een heterogene groep blijken te zijn. Jongeren die SGG stelden ten aanzien van kinderen verschilden namelijk zeer sterk van andere types doordat ze geen voordeel halen uit het huwelijk of tewerkstelling. Tevens pleegden zij veel minder misdrijven tijdens de volwassenheid in vergelijking met de ander types. Verder onderzoek is echter aangewezen om deze verschillen grondiger te bestuderen.



conclusie


Het blijft belangrijk om in de begeleiding en behandeling van adolescente plegers van SGG niet enkel in te zetten op het verminderen van risicofactoren maar ook op het ontwikkelen en verhogen van beschermende factoren.
Deze beschermende factoren dienen ruimer gezien worden dan enkel rechtstreeks gelinkt aan het SGG. Men zou kunnen argumenteren dat, wanneer er binnen het therapeutisch proces aandacht is voor het opbouwen en verhogen van vaardigheden die de kans op een stabiele relatie, een adequate deelname aan de arbeidsmarkt en een positief invullen van ouderschap vergroten, men indirect ook werkt aan het voorkomen van nieuw seksueel grensoverschrijdend gedrag.


van Den Berg, C., Bijleveld, C., & Hendriks, J. (2015). The Juvenile Sex Offender Criminal Careers and Life Events. Sexual abuse: a journal of research and treatment, DOI: 10.1177/1079063215580967 (forthcoming).


Arnett, J. J. (2004). Emerging adulthood: The winding road from the late teens through the twenties. Oxford, UK: Oxford University Press.


Blokland, A., & Nieuwbeerta, P. (2005). The effects of life circumstances on longitudinal trajectories of offending. Criminology, 43, 1203-1240.


Cohen, E., & Felson, D. (1979). Principles of criminology. Philadelphia, PA: J. B. Lippincott.


Crutchfield, R. D., & Pitchford, S. R. (1997). Work and crime: The effects of labor stratification. Social Forces, 76, 93-118.


Farrington, D. P., & West, D. J. (1995). Effects of marriage, separation, and children on offending by adult males. In: J. Hagan (Ed.), Current perspectives on aging and the life cycle, Vol. 4 (pp. 249-281). Greenwich, CT: JAI Press.


Giordano, P. C., Cernkovich, S. A., & Rudolph, J. L. (2002). Gender, crime and desistance: Toward a theory of cognitive transformation. American Journal of Sociology, 107, 990-1064.

Sampson, R. J., & Laub, J. H. (2003). Life-course-desisters? Trajectories of crime among delinquent boys followed to age 70. Criminology, 41, 555-592.

Sampson, R. J., Laub, J. H., & Wimer, C. (2006). Does marriage reduce crime? A counterfactual approach to within-individual causal effects. Criminology, 44, 465-508.

Skardhamar, T., & Lyngstad, T. H. (2009). Family formation, fatherhood and crime: An invitation to a broader perspective on crime and family transitions (Discussion Paper No. 579). Oslo: Statistics Norway, Research Department.

Sutherland, E., & Cressey, D. (1978). Principles of criminology. Philadelphia, PA: J. B. Lippincott.


Warr, M. (1998). Life-course transitions and desistance from crime. Criminology, 36, 183-216.


Zoutewelle-Terovan, M., van der Geest, V., Liefbroer, A., & Bijleveld, C. (2014). Criminality and family formation: Effects of marriage and parenthood on criminal behavior for men and women. Crime & Delinquency, 60, 1209-1234. 

I.T.E.R.-Nieuwsbrief, Volume 5 (3 - zomer)

Non-Offending Pedophiles - pedofielen die geen misbruik plegen

Stijn De Hert
Kris Vanhoeck


inleiding
We ontmoeten in ons centrum geregeld mensen die aangeven een aantrekking te voelen naar kinderen, maar die geen (gekend) seksueel contact met kinderen gehad hebben en een sterk verlangen ervaren om zo'n contact ook nooit op te zoeken.  Veel burgers en hulpverleners betwijfelen of dit mogelijk is.  Wie zijn deze mensen ?  Kunnen ze geholpen worden ?  Hebben ze recht  op hulp ?  En hoe moet die er dan uit zien ?

vraagstelling
Soms lezen we in de populaire media het verhaal van een pedofiel die heel erg onder het anders-zijn lijdt.  Sommige betrokkenen vragen op die basis zelfs euthanasie aan.  Ze hebben alle hoop opgegeven.  Wat moeten we als maatschappij met deze mensen ?  Kunnen we hen via therapie verlichting bieden zonder dat kinderen gevaar lopen ?  Hoe vaak komt het voor ?  Met deze en andere vragen namen Cantor en McPhail (2016) de literatuur door.

James Cantor en Ian McPhail (2016).  Non-offending Pedophiles.
Op de vraag hoeveel mensen er in onze maatschappij kampen met een seksuele aantrekking tot kinderen, wordt in de literatuur geen eenduidig antwoord gegeven.  Er is nog veel onduidelijkheid over deze doelgroep.  Bij een grote internetbevraging in Duitsland stelde men de vraag : "heeft u ooit wel eens gefantaseerd over een prepubertair kind ?"  15% van de mannen antwoordde met ja.  Vraagt men echter of "dit stress veroorzaakt heeft en men daarom wel  eens aan hulp gedacht heeft", antwoordt nog 0,5% ja.  (Ahlers, e.a., 2011)  Fantasieën lijken niet zeldzaam te zijn, een echte seksuele gerichtheid op kinderen wel.  In een Finse tweelingenstudie bleek 1% van de mannen pedofiele en 5,7% hebefiele (vroegpubertaire) interesses te hebben.  Een genetische verklaring  kon 15% van de verschillen verklaren, maar er bleven 85% over voor omgevings- en andere invloeden.  Zo blijken pedofiele interesses soms geassocieerd te zijn met traumatische jeugdervaringen (fysiek of seksueel misbruik), maar ook met een overmatig algemeen seksueel verlangen, hogere frequentie van seksuele fantasieën en vaker masturberen.  Seksueel misbruikt geweest zijn is geen risicofactor om zelf dader te worden (zie Willems, I.T.E.R.-nieuwsbrief 3/1), maar 10% van de slachtoffers gaven in dit Fins onderzoek wel aan last te hebben van seksuele fantasieën over kinderen (Perälä, et al. ,2007).
Vervolgens stellen Cantor en McPhail de vraag of een pedofiele aantrekking veranderbaar is ?  Indien dit niet het geval is, dan moet therapie zich enkel richten op het verhogen van de zelfcontrole en het zoeken naar oplossingen om met deze beperking toch een betekenisvol ('gehandicapt') leven te leiden.  De vraag blijft in wetenschappelijke kringen omstreden.  Er is komt geen eenduidig beeld naar voren.  De auteurs besluiten wel dat verandering moeilijker wordt naarmate de aantrekking op jongere leeftijd ontstaan is en naarmate de aantrekking exclusiever is.  Hoopvol is dat wie worstelt met pedofiele gevoelens maar geen strafbaar seksueel gedrag gesteld heeft, minder last heeft van aandrang en minder attitudeschema's heeft die seks met kinderen bevorderen.  Het zou kunnen dat hoe langer iemand erin slaagt om pedofiele fantasieën niet in strafbaar gedrag om te zetten, hoe groter de kans dat hij dat dat in de toekomst ook zal kunnen volhouden.

wat leren we hieruit
Er bestaat een groep mannen, misschien wel 1% van de mannelijke actieve bevolking, die pedofiele gevoelens hebben maar er oprecht niet op in willen gaan.  Bij het brede publiek leven veel voorstellingen over deze mensen.  Cantor en McPhail sommen op : ze zijn allemaal zelf misbruikt ; ze werden door hun ouders verwaarloosd ; ze kwamen te jong in contact met porno en volwassen seks ; en … pedofilie is onbehandelbaar.  Verder worden vaak negatieve trekken toegeschreven aan mensen met pedofiele gevoelens, zoals ‘kwaadaardig’ en ‘walgelijk’.  Dit vertaalt zich bij deze mensen in het ervaren van stigma en uitsluiting waar ze erg onder lijden.  Therapeutisch gezien is dit van groot belang, omdat stigma en uitsluiting verschillende klachten veroorzaken, zoals stress, sociale en interpersoonlijke problemen, emotionele ontregeling en beperking van ontplooiingsmogelijkheden. Sommige van deze klachten zijn op zich dan weer gekende risicofactoren voor seksueel grensoverschrijdend gedrag.  
Angst dat je pedofiele gevoelens ontdekt kunnen worden weegt op iemands eigenwaarde, copingmogelijkheden en gevoel van verbondenheid met de omgeving, maar het zorgt er ook voor dat deze mensen geen hulp zoeken voor hun secundaire klachten.  Het is niet evident om over je ‘pedofiele gevoelens’ te spreken, ook niet tegenover een therapeut of hulpverlener.  In een onderzoek van Jahnke en collega’s (2015) bij pedofiele respondenten gaf 52% van de deelnemers aan wel hulp te kunnen gebruiken, maar slechts 36% daarvan dacht dat een hulpverlener ook echt naar hem zou willen luisteren en hem begrijpen.  Cantor en McPhail treden daarom de Jahnke-ploeg bij dat ook voor hulpverlener en therapeuten educatieprogramma’s nodig zijn om hen met de doelgroep vertrouwd te maken en drempels af te bouwen.
Hoopvol is dat Jahnke en collega’s (2015) wel vinden dat deze vooroordelen tot een sterke afkeer ten opzichte van deze mensen leiden, maar anderzijds dat goed genuanceerde informatie deze vooroordelen en hun gevolgen kunnen temperen.  Ze analyseerden bijvoorbeeld de onlinereacties op een radio-uitzending waarin iemand met pedofiele gevoelens uitgebreid aan het woord kwam.  De reacties waren veel steunender en positiever dan op veel andere onlinefora gevonden wordt.
Sommige respondenten rapporteren positieve ervaringen, nadat ze iemand uit hun omgeving in vertrouwen genomen hebben.  Maar de meesten hielden er gemengde gevoelens aan over en leden onder stress en spanning.  Enkelen hadden een hulpverlener opgezocht en ze gaven aan dat dit een helpende ervaring geweest was, indien ze er mededogen, sympathie en steun ondervonden hadden en ze er vrij over hun aantrekking hadden kunnen spreken.


gevolgen voor therapie
Het stigma en de ervaren uitsluiting zijn dus belangrijke thema’s die (ook niet-gespecialiseerde) hulpverleners met deze cliënten moeten willen en durven bespreken.  Het is voor deze cliënten altijd een grote stap om over hun pedofiele gevoelens met een hulpverlener te spreken.  Ze doen dat dikwijls met de verwachting afgewezen te worden.  Dat maakt dit eerste contact heel fragiel en bepalend voor het verder verloop van het traject. Erkenning voor het stigma en het benadrukken van de moedige beslissing om de stap te zetten naar hulpverlening zijn op dat moment heel belangrijk. 
Daarnaast is het zinvol om de focus te richten op psychische factoren die bij mensen die wel misbruik gepleegd en gelinkt zijn aan recidive.  Cantor (2014) denkt in een ander artikel daarbij aan de eenzaamheid die deze cliënten ervaren.  Afwijzing is gelinkt aan suïcidaliteit, vermindering van denkvermogen en problemen met zelfregulatie.  Contact zoeken met kinderen kan zo een risico worden.  Relatievaardigheden, hechting en intimiteitsproblemen zijn thema’s in dadertherapie die ook belangrijk kunnen zijn in hulpverlening aan mensen met pedofiele gevoelens.  
Ten slotte is het ook belangrijk en helpend om in therapie gepast te leren omgaan met de seksuele aandrang en het versterken van copingvaardigheden en zelfcontrole.  Seksuele preoccupatie en hyperseksualiteit blijken in de doelgroep vaker voor te komen, net zoals traumatische jeugdervaringen.  
Cantor en McPail voegen er nog provocerend aan toe dat we er ook over moeten durven nadenken of alle gerichtheid op kinderen per se seksueel gemotiveerd is en als grooming moet gezien worden.  Er is meer onderzoek nodig, besluiten ze, om na te gaan welke rol affectieve banden met kinderen juist speelt in het leven van ‘nonoffending pedophiles’.  Zijn deze banden altijd een risicofactor ?  Of kan er ook een beschermende functie van uitgaan, indien ze niet seksueel gemotiveerd zijn ?
Deze analyse en conclusies sluiten aan bij het concept ‘hulplijn voor mensen met pedofiele gevoelens’ waaraan een vorige Nieuwsbrief gewijd is (zie Gykiere & Vanhoeck, I.T.E.R.-Nieuwsbrief 3/3).  Essentieel bij zo’n hulplijn is ook een sluitend aanbod van vervolghulp waarnaar kan verwezen worden.

conclusie
Bij mensen met pedofiele gevoelens zijn problemen aanwezig waarop therapie zinvol kan inspelen : traumaverwerking, relatie- en seksuele problemen, stigma en uitsluiting.  Er is een overlap tussen de problemen die bij deze mensen gevonden worden en de problemen van misbruikplegers.  Toch is het belangrijk om ook de verschillen tussen de twee groepen te blijven zien en nog beter te begrijpen wat maakt dat de ene groep vastbesloten is om geen kinderen te misbruiken, en de andere het wel gedaan heeft.  

Cantor, J.M. & I.V. McPhail (2016).  Non-offending Pedophiles.  Current Sexual Health Reports; 8(3): 121-128.

Ahlers, C.J, G.A. Schaefer, I.A. Mundt, et al. (2011).  How unusual are the contents of paraphilias? Paraphilia-associated sexual arousal patterns in a community-based sample of men.  Journal of Sexual Medicine, 8: 1362–70.
Cantor, J.M. (2014).  Gold star pedophiles in general sex therapy practice.  In: Y. Binik & K. Hall (Eds).  Principles and practice of sex therapy (5th ed. - pp 219-234).  New York: Guilford.
Gykiere, K. & K. Vanhoeck (2014).  Een hulplijn voor mensen met pedofiele gevoelens.  http://iternieuwsbrief.blogspot.be/2014_08_01_archive.html
Jahnke, S, R. Imhoff & J. Hoyer (2015).  Stigmatization of people with pedophilia: Two comparative surveys.  Archives of Sexual Behavior, 44: 21–34.
Perälä, J, J. Suvisaari, S.I. Saarni, et al. (2007).  Lifetime prevalence of psychotic and bipolar disorders in a general population.  Archives of General Psychiatry; 64: 19–28.
Willems, L. (2014).  Eigen slachtofferervaringen bij plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag :  Wat te doen ?  Iternieuwsbrief.blogspot.be/2014/01/iter-nieuwsbrief-volume-3-1-winter.html


I.T.E.R.-Nieuwsbrief, Volume 5 (2 - lente)


Wat weten we over partners van plegers ?  


Britt Meyhi
Els Van Daele
Kris Vanhoeck


inleiding
Hebben seksuele delinquenten duurzame partnerrelaties ?  En wie zijn de intieme partners van seksuele delinquenten ?  Dit blijkt een verwaarloosd onderzoeksthema te zijn.  Nochtans blijkt het belang ervan uit de desistance-literatuur en ook de klinische praktijk in ambulante therapiecentra zoals I.T.E.R. laat zien dat vele cliënten wel degelijk partners hebben die vaak ook op de hoogte zijn.  


Vraagstelling
Het beperkte onderzoek dat al beschikbaar is over partners van zedenplegers laat vermoeden dat ze heel wat psychische aanpassingsproblemen hebben: bv. gebrekkig conflictmanagement, empathietekorten, intimiteitsproblemen en weinig affectieve expressie.  In twee studies willen de onderzoekers meer te weten komen over de aanpassingsstrategieën die partners gebruiken bij het omgaan met het seksueel misbruik.  Een studie bestond uit kwalitatieve interviews met partners en een andere studie uit het verwerken van diagnostische vragenlijsten.  Bedoeling van het onderzoek was om tot therapeutische aanbevelingen te komen.


1) Judith Iffland, Wolfgang Berner & Peer Briken (2014). Relationship factors in sex offender couples: a pilot study in an outpatient setting.
2) Judith Iffland, Wolfgang Berner, Arne Dekker & Peer Briken (2015). What Keeps Them Together? Insights into Sex Offender Couples Using Qualitative Content Analyses.

De onderzoekers hebben een literatuurstudie gedaan en vonden weinig artikels die over partners van zedenplegers gaan.   Marshall (1989) vond dat veel zedenplegers weinig aandacht besteden aan hun partnerkeuze en “zich blindelings storten” in een partnerrelatie zonder zich af te vragen of ze als partners wel bijeen passen.  Resultaat is dat relaties wel standhouden maar zeer oppervlakkig zijn.  Marshall vindt als verklaring hiervoor vooral een ‘onveilige hechtingsstijl’.  

Lang en collega’s (1990) vonden bij 92 gehuwde incestplegers veel meer huwelijksproblemen dan bij een controlegroep: wantrouwen, minder vrienden, weinig gezamenlijke tijdsbesteding, emotionele instabiliteit en relatieproblemen die rechtstreeks met de gevolgen van het misbruik te maken hadden.  Slechts een derde van de koppels had nog seks met elkaar (controlegroep 95%).  Deze onderzoekers concludeerden dat intimiteitsproblemen het kernprobleem bij incestplegers en hun partners zijn.  Ward en collega’s (1995) vonden dat ook bij een onderzoek naar ‘houding ten aanzien van een romantische partnerrelatie’.  

Metz en Dwyer(1993) vergeleken de relaties van 30 patiënten met seksuele disfuncties en 25 zedendelinquenten met een controlegroep van 25 gelukkig gehuwden.  De zedendelinquenten waren het minst tevreden met hun relatie en ook hun partners waren het minst tevreden met de affectieve kwaliteit van de relatie.  Deze partners rapporteerden ook het meeste relatieconflicten die zowel in verbale als in fysieke agressie resulteerden.  Zowel de plegers als hun partners hadden een vermijdende copingstijl.  Het ging om 25 partners die na het uitkomen van de feiten, bij de pleger gebleven waren.  Metz en Dwyer vermoedden als conclusie dat bij de partners echter veel onverwerkte kwaadheid aanwezig was gebleven. 

In een wat ouder onderzoek interviewden Garrett en Wright (1975) 11 partners van verkrachters en 7 partners van incestplegers.  Alle plegers zaten op dat moment in de gevangenis.  De partners leken te genieten van een ‘martelarenstatus’ en waren vastbesloten om bij hun echtgenoot te blijven.  Bijna alle vrouwen gaven aan dat de relatie door de feiten en de veroordeling beter was geworden.  De onderzoekers besloten dat de partners “de zedenfeiten gebruikten om een positie van sociale en morele dominantie in de relatie te bereiken”.

Na de literatuurstudie bleven de onderzoekers met vragen zitten.  Hun klinische ervaring gaf aan dat hun cliënten wel vaak langdurige relaties opbouwen die bevredigend leken te zijn.  Ze wilden daarom op zoek gaan naar de strategie die koppels gebruiken om met het misbruik om te gaan en hoe ze erin slagen om hun relatie te versterken.  Drie relatiedomeinen werden onderzocht: hechting, persoonlijkheid en verwachtingspatronen.

17 koppels verspreid over 5 ambulante therapiecentra in Duitsland werden bereid gevonden om mee te doen.  Het was niet gemakkelijk om deelnemers te vinden.  Maar helaas zijn de redenen waarom velen weigerden deel te nemen niet onderzocht.

Uit analyse van de vragenlijsten blijkt dat het vooral de vrouwelijke partners zijn die zich inspannen om te relatie bijeen te houden.  Ze scoren hoog op een gepreoccupeerde hechtingsstijl (hoge angst, lage zelfwaarde) en neigen ertoe om het belang van het zedenfeit te negeren uit angst dat dit anders de relatie op het spel zal zetten.  Vanuit hun lage zelfwaarde zijn ze niet op zoek naar iemand ‘met status’ en geeft het plegerschap hen misschien de kans om hun positie in de relatie wat te versterken.  8 van de 17 vrouwen waren zelf slachtoffer van seksueel misbruik wat zich ook in relationele angst kan vertalen, besluiten de onderzoekers.  De plegers zelf scoren ‘normaal’ op hechtingsstijl.

Ook het persoonlijkheidsonderzoek leverde opvallende resultaten op.  De onderzoekers gebruikten een Big Five-vragenlijst.  De partners scoorden hoog op Ordelijkheid (conscientiousness - behoudsgezind, rationaliserend) en Emotioneel Instabiel (neuroticism - emotionele kwetsbaarheid).    Bij de plegers valt op dat ze juist hoog scoren op Emotionele Stabiliteit.  Op de relatievragenlijst komt geen harmonisch patroon tussen de partners naar voor, behalve op de dimensie ‘dominantie, strijdlust en agressie’ waarop partners en plegers vergelijkbaar laag scoren.  De relatie is voor hen geen strijdtoneel en dat verklaart misschien het bijeenblijven en de stabiliteit.

Op de seksualiteitsvragenlijsten komt een harmonisch patroon naar voor.  Partners en plegers hebben lage verwachtingen wat betreft seksuele passie in de relatie en partners rapporteren geen agressie noch seksuele agressie.  Ze besluiten hieruit dat de pleger nu ‘een andere man is’ en dat hij nu ‘beter is geworden’.   Partners lijken zich niet ongerust te maken of de pleger dan misschien elders een uitweg zoekt voor agressievere impulsen.  

Ten slotte blijft de vraag hoe representatief de resultaten zijn gezien het grote aantal weigeringen om mee te doen in de studie.  Weigering kan echter ook het patroon bevestigen dat koppels liever niet nadenken over het misbruik en wat het voor hen betekent.


Wat leren we hieruit

In tegenstelling tot resultaten uit eerdere studies vinden de onderzoekers bij de geïnterviewde koppels een zekere harmonie: de pleger biedt structuur en houvast aan zijn onzeker gehechte partner en de partner haalt een moreel overwicht uit haar keuze om de pleger een tweede kans te geven.  De plegers lijken in de relatie ook een oplossing te vinden voor hun behoefte aan dominantie en controle en geven aan dat dit hen helpt om recidive te voorkomen.

Uit de interviews komt dus een beeld naar voor van een relatieve stabiliteit bij de koppels die deelnamen aan het onderzoek.  Plegers en hun partners leken zelfs overdreven de nadruk te leggen op het harmonische van hun relatie en het geluk dat ze erin vinden.  Agressie-incidenten en relatieproblemen worden ontkend of geminimaliseerd.  Er was een onuitgesproken overeenkomst in de koppels om het misbruik en de gevolgen ervan niet te bespreken.  Denkfouten en ontkenningen worden gedeeld als een strategie om de relatie en het gekwetste zelfbeeld overeind te houden.  Dit komt overeen met de bevindingen van Garret en Wright (1975) en een recenter onderzoek van Cahalane, Parker en Duff (2013) die brieven van partners tijdens detentie van de pleger analyseerden en vonden dat partners een verschil maakte tussen de pleger en de echtgenoot.  

Toch blijkt uit verdere analyse van de interviewgegevens dat de zedenfeiten een grote invloed hebben op de relatie.  Telkens het misbruik ter sprake komt of ze met de gevolgen ervan geconfronteerd worden, ervaren beiden heel wat stress.  Ontkenning en minimalisering krijgen voor de partner zo de functie om een herstart mogelijk te maken.  Hiervoor zien ze de pleger ook als “veranderd”, “zoals ieder mens die al eens een fout maakt” of als “een andere man”.  De pleger ziet zijn partner als “ze is er helemaal voor mij” en “ze is de enige die mij verstaat”.

Plegers lijken een soort tevredenheid te puren uit de afhankelijkheid van hun partners.  De relatie dient ook op het gehavende zelfbeeld weer op te krikken en de partner wordt daarom als een doors trofee gezien (“ze is van mij”) of als een verovering na lang aandringen (“ik kan het nog”).  Over seksualiteit wordt in sociaal wenselijke termen gesproken en het is moeilijk om uit de interviews een betrouwbaar beeld te halen.  Bij de gepreoccupeerde hechting van de partners hoort vaak dat men seks niet zo belangrijk vindt en zelfs een onverenigbaarheid kan ervaren tussen affectie en seks (Fraley & Shaver, 2000).

Hoewel ontkenning geen verhogende risicofactor op recidive hoeft te zijn (zie nieuwsbrief), pleiten Eher, Frühwald en Gutierrez (1997) toch om aandacht te hebben voor ontkenning en minimalisering bij partners.  Zij kunnen immers een rol spelen bij toekomstige risicosituaties en hoe ermee om te gaan.  Cahalane, Parker en Duff (2013) besluiten uit hun brievenanalyse dat partners niet goed geïnformeerd zijn over de feiten zelf.  Meer informatie zou de vrouwen in staat kunnen stellen om “beter het belang in te zien van supervisie en beschermende maatregelen” (p 736).  Maar de Iffland en collega’s stelden in hun interviews vast dat partners het vaak gewoon niet willen weten.


gevolgen voor therapie

Voor een studiedag in 2015 maakten we een overzicht van de partnerrelaties in alle 162 behandeldossiers uit 2014 van volwassen cliënten (Vanhoeck, 2015).  57% (92 cliënten) had ooit al van voor of tijdens de feiten samengewoond met een vaste partner; 8% woonde pas voor het eerst samen na de feiten en 39% (63 cliënten) had nog nooit samengewoond.  Van degene die tijdens de periode van de feiten een vaste partner hadden, heeft bij 42% (n=36) de relatie standgehouden en nog eens 15% (n=13) bleef bij de partner, maar deze was niet op de hoogte van de feiten.  43% (n=37) was niet meer met de toenmalige partner samen.  19% (n=16) van de partners was betrokken in de feiten en 8% (n=7) was het slachtoffer.  

Als we het Static99R-criterium bekijken “ooit samengewoond met een liefdespartner voor minstens twee jaar”, dan voldoet knap de helft daaraan (82 van 162).  Als we het criterium veranderen in “woont nu sinds minstens twee jaar samen” voldoet nog maar 30% (n=48) eraan.  Partnerrelaties zijn belangrijk en veel partners blijven bij de pleger, hoewel misschien vaak het tegendeel gedacht wordt.  Anderzijds is er ook een grote plegers zonder partnerrelatie, of zonder stabiele relatie.

Wat kunnen we daarom meenemen uit de bevindingen van deze partnerstudies ?  Ten eerste kan het zinvol zijn om de partnerrelatie in de therapie te betrekken omdat problemen met dominantie en angstmanagement daar zichtbaar worden.  Anderzijds mag de relatie zeker niet alleen maar als ‘problematisch’ benaderd worden.  Ze kan ook stabiliteit en intimiteit bieden en beide zijn beschermende factoren die in therapie versterkt kunnen worden.

Ten tweede is er de omgang met seksualiteit en agressie.  Het is meestal nodig om therapeutisch in de partnerrelatie te investeren vooraleer over deze onderwerpen zonder sociale wenselijkheid bespreekbaar worden.  Biedt de relatie seksuele bevrediging en hebben de partners ook de verwachting dat bij elkaar te vinden ?  Is er bereidheid om daaraan te werken ?  Of is er risico op frustratie en onderdrukte agressie die dan elders tot uiting zou kunnen komen ?  In verschillende relaties bleek dat het machtsonevenwicht van voor en tijdens de feiten, toch in beweging kan komen.  De positie van de partners kan gesterkt zijn door het feit dat ze voor de relatie blijft kiezen.

Of het therapeutisch naar recidiverisico en toekomstperspectief zinvol is om ook de denkfouten en ontkenningen bij de partners in relatiegesprekken aan bod te brengen, blijkt niet uit deze studie.  Maar over de omgang met de gevolgen ervan, en op die manier ook indirect over de feiten zelf, kan zeker wel gesproken worden.

Maar tot slot blijkt uit de studie dat het zeker ook zinvol is om de bestaande partnerrelatie als positief en waardevol aan bod te laten komen.  Partners moeten vaak sociale drempels en vooroordelen overwinnen om toch bij elkaar te blijven.  En in die keuze liggen therapeutische mogelijkheden om nabijheid en hechting als een bron voor de therapie te zien.


conclusie

Onderzoek naar partnerrelaties van zedendelinquenten is schaars en ook de artikels die we hier bespreken hebben hun beperking : vrijwillige deelname, enkel vrouwelijke partners van veroordeelde plegers.  Uit het onderzoek van onze Hamburgse collega’s blijkt dat partners én plegers voordeel uit hun relatie kunnen halen op het gebied van wederzijdse steun en acceptatie.  Het seksueel misdrijf blijft vaak een taboe en ook de partners bleken denkfouten en ontkenningen te vertonen.  Het machtsonevenwicht  in de relatie maar ook de verandering die de feiten en de maatschappelijke gevolgen teweegbrengen, zijn therapeutisch betekenisvol.  Ook de behoefte aan dominantie en omgang met agressie zijn belangrijke thema’s.  Bij de partners kunnen een onveilige hechtingsstijl een rol spelen in hun beslissing om zich vast te klampen.  Hechting en seksualiteitsbeleving zijn ten slotte ook thema’s die het zinvol maken om therapeutisch in partnergesprekken te investeren.



Iffland, J. A., Berner, W., & Briken, P. (2014). Relationship factors in sex offender couples: a pilot study in an outpatient setting. Journal of sex & marital therapy, 40(6), 529-540.

Iffland, J. A., Berner, W., Dekker, A., & Briken, P. (2015). What Keeps Them Together? Insights into Sex Offender Couples Using Qualitative Content Analyses. Journal of sex & marital therapy, 1-18 (published online 17 Aug 2015)


Cahalane, H., G. Parker & S. Duff (2013). Treatment implications arising from a qualitative analysis of letters written by the nonoffending partners of men who have perpetrated child sexual abuse. Journal of child sexual abuse, 22(6), 720-741.

Eher, R., S. Frühwald & K. Gutierrez (1997).  Verleugnung und Minimierung bei Rückfalltätern mit Sexualdelikten und deren Angehörigen. Recht & Psychiatrie, 15: 20-24. 

Fraley, R.C. & P.R. Shaver (2000). Adult romantic attachment: Theoretical developments, emerging controversies, and unanswered questions. Review of general psychology, 4(2), 132-154

Garrett, T.B. & R. Wright (1975).  Wives of rapists and incest offenders. Journal of Sexual Research 11(2): 149-157. 

Lang, R.A., R. Langevin, V. Van Santen, D. Billingsley & P. Wright (1990). Marital Relations in incest offenders.  Journal of Sexual & Marital Therapy, 16 (4): 214-229.

Marshall, W.L. (1989).  Intimacy, loneliness and sexual offenders.  Behaviour Research Therapy, 27 (5): 491-503.

Metz, M.E. & S.M. Dwyer (1993).  Relationship conflict management patterns among sexual dysfunction, sexual offenders, and satisfied couples. Journal of Sexual & Marital Therapy,19 (2): 104-122.

Vanhoeck, K. (2015).  Systeembehandeling van plegers van een zedendelict.  Powerpointpresentatie op de studiedag Zicht op Zeden, 22 januari 2015, Utrecht: NL-ATSA.

Ward, T., S.M. Hudson, W.L. Marshall & R. Siegert (1995).  Attachment style and intimacy deficits in sexual offenders: A theoretical framework. Sexual Abuse 7(4): 317-335. 



I.T.E.R.-Nieuwsbrief, Volume 5 (1 - winter)

Terugvalrisico bij adolescente plegers van seksueel grensoverschrijdend


Stijn De Hert


inleiding

In 2015 liepen er bij het I.T.E.R.-jongerenteam 129 aanmeldingen binnen. Het gaat dan om vragen naar coaching, consult, screening of begeleiding. Maar de aanleiding van elke aanmelding is telkens seksueel grensoverschrijdend gedrag gepleegd door minderjarigen. In het afgelopen jaar werden 47 dossiers voor screening en/of begeleiding opgestart. In een heleboel andere dossiers waren we betrokken in een coachende en ondersteunende rol voor andere hulpverleners, scholen, jeugdbewegingen, residentiële voorzieningen, etc.  Hoewel er op dit moment weinig middelen beschikbaar zijn voor jeugdige plegers van zedenfeiten, is er in de realiteit een grote vraag naar forensische begeleiding voor minderjarige zedenplegers en coaching van de personen die rond deze jongeren staan.

De vraag die we regelmatig horen is: ’Als het nu al mis gaat, wat moet er dan later van worden?’ Het leek ons daarom zinvol om in een nieuwsbrief te bespreken wat er in de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp geschreven werd.


vraagstelling

Dat minderjarigen ook seksueel grensoverschrijdend gedrag kunnen plegen staat vast. Maar wat moeten we er dan mee? Zijn minderjarige plegers te vergelijken met volwassen plegers? Werken de zelfde begeleidingsmethoden? En bovenal: zijn deze jongeren gedoemd om ook als volwassene opnieuw zedenfeiten te plegen? Caldwell heeft getracht om enkele van deze vragen vanuit wetenschappelijk oogpunt te beantwoorden.


Michael F. Caldwell (2010).  Study characteristics and recidivism base rates in juvenile sex offender recidivism.

Caldwell heeft in totaal 63 datasets van andere onderzoeken bij elkaar gebracht, goed voor 11.219 volwassenen die als minderjarige seksueel grensoverschrijdend gedrag hebben gepleegd. Deze meta-analyse had 3 doelen: Ten eerste alle beschikbare data in kaart brengen over recidive door  personen die als jongere een zedenfeit gepleegd hebben. Vervolgens werd er ook getracht om een inschatting te maken van het risico op seksuele en non-seksuele recidive bij deze groep. Ten slotte werd er getracht de verschillen in resultaten tussen de opgenomen studies te verklaren aan de hand van methodologische verschillen.

Na het verzamelen en verwerken van alle datasets kwam Caldwell tot de conclusie dat slechts 7% van de jonge plegers als volwassene opnieuw zedenfeiten pleegt. Van deze jongeren zijn er echter 43% die als volwassene andere vormen van criminaliteit stellen. Belangrijk om te noteren is dat bij jongeren, in de eerste maanden na het laatste zedenfeit, het hervalrisico vier keer hoger ligt dan bij volwassenen in de maanden na hun laatste feiten.

Een volgende bevinding van het onderzoek is dat de plaats waar de jongeren zich bevonden zoals in de maatschappij, in een residentiële setting of in een gemeenschapsinstelling niet significant verbonden was met herval in zedenfeiten als volwassene.

Ten slotte werd beschreven dat slechts een minderheid van de volwassen zedenplegers ook als jongere al zedenfeiten gesteld hebben. (Atcheson & Williams, 1954; Caldwell, 2007; Caldwell, Zempke, & Vitacco, 2008; Zimring, Piquero, & Jennings, 2007)


wat leren we hieruit ?

Een eerste belangrijke conclusie is dat het leeuwendeel van de populatie geen nieuwe zedenfeiten pleegt in zijn of haar volwassen jaren. Ze lopen wel een verhoogd risico in de periode onmiddellijk na de feiten. De hypothese die in het onderzoek wordt opgeworpen stelt dat jongeren hun seksueel gedrag bijstellen wanneer ze naar een volgend ontwikkelingsstadium overgaan. In de literatuur is men het er over eens dat ontwikkeling een significante rol speelt bij het maken van anti-sociale beslissingen en seksueel gedrag. (Cauffman & Steinberg, 2000; Abbey & McAuslan, 2004; Halpern, Udry, Campbell, & Suchindran, 1993; Sisk, 2006; Sisk & Foster, 2004; Udry, 1988; White & Smith 2004)

Maar welke ontwikkelingsfactoren er nu juist correleren met seksueel grensoverschrijdend gedrag is niet gekend. Toch ondersteunen de resultaten van deze meta-analyse de hypothese dat ontwikkelingsfactoren een dominante rol spelen bij de totstandkoming van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij jongeren. In deze visie is seksueel gedrag relatief stabiel binnen een ontwikkelingsstadium, maar verandert het bij de overgang naar een volgend stadium.

Het is opvallend dat, hoewel weinig van deze jongeren nieuwe zedenfeiten plegen, een groot deel (43%) wel voor algemene criminaliteit in de problemen komt. Hiervoor werd in deze meta-analyse geen afdoende verklaring gevonden. Maar het geeft aan dat het gaat om een kwetsbare groep jongeren. We willen benadrukken dat meer dan de helft van de jonge zedenfeitplegers nooit meer in contact komt met politie of justitie. Recent onderzoek vanuit de Vrije Universiteit Amsterdam heeft jongeren 17 jaar gevolgd. De conclusie, kort door de bocht, is dat het vinden en houden van stabiel werk de grootste beschermende factor is in het desistentieproces. (van den Berg, 2015)


gevolgen voor therapie

Als het merendeel van jonge zedenfeitplegers als volwassene geen nieuw seksueel grensoverschrijdend gedrag stellen; en als het merendeel van de volwassen plegers geen feiten pleegde als jongere, kunnen we stellen dat het gaat om twee afzonderlijke subgroepen, met een eigen etiologie. Zedendelinquenten vormen geen homogene groep. De begeleiding van deze jongeren is dus geen kwestie van het louter transponeren van begeleidingsmethodieken van volwassen zedendelinquenten, maar dient specifiek voor deze doelgroep georganiseerd te worden.

Deze meta-analyse onderlijnt het belang van het afstemmen van de therapie op de ontwikkeling van de jongere. Een aantal factoren kunnen een belangrijke rol spelen in herhaald adolescent grensoverschrijdend gedrag zoals bv. cognitieve veranderingen verbonden aan hersenontwikkeling, hormonale veranderingen toe te schrijven aan de start van de pubertijd, de rol van familie- en peerrelaties, het oordelingsvermogen, impulscontrole, banden met de school en andere pro-sociale groepen, en de reactie op sociale stressoren zoals slachtofferschap van kindermisbruik. Maar deze factoren hebben een eerder laag effect op persistent seksueel grensoverschrijdend gedrag als volwassene.

Ontwikkelingsgevoelige interventies over een korte tijdspanne hebben een grotere kans om recidive te beperken dan programma’s die de jongere voor jaren (in sommige landen soms levenslang) blijven volgen. We herhalen dat jongeren vooral hervallen in de eerste maanden na de laatste feiten maar dat ze in hun volwassen jaren een hoger risico lopen om in contact te komen met algemene criminaliteit. Daarom ligt de focus van de eerder kortdurende interventie dan ook best op het voorkomen van nieuwe seksuele feiten in de nabije toekomst én op het uitbouwen van sterktes (vaardigheden, attitudes,...) die op lange termijn een beschermend effect hebben om niet voor andere feiten in de problemen te komen.


conclusie

Jonge plegers zijn er. Daar kunnen we niet omheen. Caldwell toont aan dat deze jonge plegers op de meeste vlakken verschillen van volwassen plegers van zedenfeiten. Vanuit deze vaststelling lijkt het niet opportuun om forensische werking voor volwassenen te vertalen voor jongeren. Beter lijkt het dat een aanbod ontwikkeld wordt dat zich toespitst op de etiologie, criminogenese en thematieken die eigen zijn aan deze groep.  

Caldwell, M.F. (2010). Study characteristics and recidivism base rates in juvenile sex offender recidivism. International journal of offender therapy and comparative criminology, 54 (2), 197-212.

Abbey, A., & McAuslan, P. (2004). A longitudinal examination of male college students’ perpetration of sexual assault. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 72(5), 747-756.

Atcheson, J. D., & Williams, D. C. (1954). A study of juvenile sex offenders. American Journal of Psychiatry, 111, 366-370.

Berg, C.J.W. van den (2015, September 18). From Boys to Men: Explaining Juvenile Sex Offenders' Criminal Careers. VU University (187 pag.). Prom./coprom.: prof. dr. C.C.J.H. Bijleveld, prof. dr. J. Hendriks & G. Mesters.

Caldwell, M. (2007). Sexual offense adjudication and recidivism among juvenile offenders. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 19, 107-113.

Caldwell, M., Zempke, M., & Vitacco, M. (2008). An examination of the sex offender registration and notification act as applied to juveniles: Evaluating the ability to predict sexual recidivism. Psychology, Public Policy, and Law, 14(2), 89-114.

Cauffman, E., & Steinberg, L. (2000). (Im)maturity of judgment in adolescence: Why adolescents may be less culpable than adults. Behavioral Sciences and the Law, 18, 741-760.

Halpern, C., Udry, R., Campbell, B., & Suchindran, C. (1993). Testosterone and pubertal development as predictors of sexual activity: A panel analysis of adolescent males. Psychosomatic Medicine, 55, 436-447.

Sisk, C. L. (2006). New insights into the neurobiology of sexual maturation. Sexual and Relationship Therapy, 21(1), 5-14.

Sisk, C. L., & Foster, D. (2004). The neural basis of puberty and adolescence. Nature Neuroscience, 7, 1040-1047.

Udry, R. (1988). Biological predispositions and social control in adolescent sexual behavior. American Sociological Review, 53, 709-722.

White, J. W., & Smith, P. H. (2004). Sexual assault perpetration and reperpetration: From adolescence to young adulthood. Criminal Justice and Behavior, 31(2), 182-202.


Zimring, F., Piquero, A., & Jennings, W. (2007). Sexual delinquency in Racine: Does early sex offending predict later sex offending in youth and young adulthood? Criminology and Public Policy, 6(3), 507-534.