inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief, Volume 5 (2 - lente)


Wat weten we over partners van plegers ?  


Britt Meyhi
Els Van Daele
Kris Vanhoeck


inleiding
Hebben seksuele delinquenten duurzame partnerrelaties ?  En wie zijn de intieme partners van seksuele delinquenten ?  Dit blijkt een verwaarloosd onderzoeksthema te zijn.  Nochtans blijkt het belang ervan uit de desistance-literatuur en ook de klinische praktijk in ambulante therapiecentra zoals I.T.E.R. laat zien dat vele cliënten wel degelijk partners hebben die vaak ook op de hoogte zijn.  


Vraagstelling
Het beperkte onderzoek dat al beschikbaar is over partners van zedenplegers laat vermoeden dat ze heel wat psychische aanpassingsproblemen hebben: bv. gebrekkig conflictmanagement, empathietekorten, intimiteitsproblemen en weinig affectieve expressie.  In twee studies willen de onderzoekers meer te weten komen over de aanpassingsstrategieën die partners gebruiken bij het omgaan met het seksueel misbruik.  Een studie bestond uit kwalitatieve interviews met partners en een andere studie uit het verwerken van diagnostische vragenlijsten.  Bedoeling van het onderzoek was om tot therapeutische aanbevelingen te komen.


1) Judith Iffland, Wolfgang Berner & Peer Briken (2014). Relationship factors in sex offender couples: a pilot study in an outpatient setting.
2) Judith Iffland, Wolfgang Berner, Arne Dekker & Peer Briken (2015). What Keeps Them Together? Insights into Sex Offender Couples Using Qualitative Content Analyses.

De onderzoekers hebben een literatuurstudie gedaan en vonden weinig artikels die over partners van zedenplegers gaan.   Marshall (1989) vond dat veel zedenplegers weinig aandacht besteden aan hun partnerkeuze en “zich blindelings storten” in een partnerrelatie zonder zich af te vragen of ze als partners wel bijeen passen.  Resultaat is dat relaties wel standhouden maar zeer oppervlakkig zijn.  Marshall vindt als verklaring hiervoor vooral een ‘onveilige hechtingsstijl’.  

Lang en collega’s (1990) vonden bij 92 gehuwde incestplegers veel meer huwelijksproblemen dan bij een controlegroep: wantrouwen, minder vrienden, weinig gezamenlijke tijdsbesteding, emotionele instabiliteit en relatieproblemen die rechtstreeks met de gevolgen van het misbruik te maken hadden.  Slechts een derde van de koppels had nog seks met elkaar (controlegroep 95%).  Deze onderzoekers concludeerden dat intimiteitsproblemen het kernprobleem bij incestplegers en hun partners zijn.  Ward en collega’s (1995) vonden dat ook bij een onderzoek naar ‘houding ten aanzien van een romantische partnerrelatie’.  

Metz en Dwyer(1993) vergeleken de relaties van 30 patiënten met seksuele disfuncties en 25 zedendelinquenten met een controlegroep van 25 gelukkig gehuwden.  De zedendelinquenten waren het minst tevreden met hun relatie en ook hun partners waren het minst tevreden met de affectieve kwaliteit van de relatie.  Deze partners rapporteerden ook het meeste relatieconflicten die zowel in verbale als in fysieke agressie resulteerden.  Zowel de plegers als hun partners hadden een vermijdende copingstijl.  Het ging om 25 partners die na het uitkomen van de feiten, bij de pleger gebleven waren.  Metz en Dwyer vermoedden als conclusie dat bij de partners echter veel onverwerkte kwaadheid aanwezig was gebleven. 

In een wat ouder onderzoek interviewden Garrett en Wright (1975) 11 partners van verkrachters en 7 partners van incestplegers.  Alle plegers zaten op dat moment in de gevangenis.  De partners leken te genieten van een ‘martelarenstatus’ en waren vastbesloten om bij hun echtgenoot te blijven.  Bijna alle vrouwen gaven aan dat de relatie door de feiten en de veroordeling beter was geworden.  De onderzoekers besloten dat de partners “de zedenfeiten gebruikten om een positie van sociale en morele dominantie in de relatie te bereiken”.

Na de literatuurstudie bleven de onderzoekers met vragen zitten.  Hun klinische ervaring gaf aan dat hun cliënten wel vaak langdurige relaties opbouwen die bevredigend leken te zijn.  Ze wilden daarom op zoek gaan naar de strategie die koppels gebruiken om met het misbruik om te gaan en hoe ze erin slagen om hun relatie te versterken.  Drie relatiedomeinen werden onderzocht: hechting, persoonlijkheid en verwachtingspatronen.

17 koppels verspreid over 5 ambulante therapiecentra in Duitsland werden bereid gevonden om mee te doen.  Het was niet gemakkelijk om deelnemers te vinden.  Maar helaas zijn de redenen waarom velen weigerden deel te nemen niet onderzocht.

Uit analyse van de vragenlijsten blijkt dat het vooral de vrouwelijke partners zijn die zich inspannen om te relatie bijeen te houden.  Ze scoren hoog op een gepreoccupeerde hechtingsstijl (hoge angst, lage zelfwaarde) en neigen ertoe om het belang van het zedenfeit te negeren uit angst dat dit anders de relatie op het spel zal zetten.  Vanuit hun lage zelfwaarde zijn ze niet op zoek naar iemand ‘met status’ en geeft het plegerschap hen misschien de kans om hun positie in de relatie wat te versterken.  8 van de 17 vrouwen waren zelf slachtoffer van seksueel misbruik wat zich ook in relationele angst kan vertalen, besluiten de onderzoekers.  De plegers zelf scoren ‘normaal’ op hechtingsstijl.

Ook het persoonlijkheidsonderzoek leverde opvallende resultaten op.  De onderzoekers gebruikten een Big Five-vragenlijst.  De partners scoorden hoog op Ordelijkheid (conscientiousness - behoudsgezind, rationaliserend) en Emotioneel Instabiel (neuroticism - emotionele kwetsbaarheid).    Bij de plegers valt op dat ze juist hoog scoren op Emotionele Stabiliteit.  Op de relatievragenlijst komt geen harmonisch patroon tussen de partners naar voor, behalve op de dimensie ‘dominantie, strijdlust en agressie’ waarop partners en plegers vergelijkbaar laag scoren.  De relatie is voor hen geen strijdtoneel en dat verklaart misschien het bijeenblijven en de stabiliteit.

Op de seksualiteitsvragenlijsten komt een harmonisch patroon naar voor.  Partners en plegers hebben lage verwachtingen wat betreft seksuele passie in de relatie en partners rapporteren geen agressie noch seksuele agressie.  Ze besluiten hieruit dat de pleger nu ‘een andere man is’ en dat hij nu ‘beter is geworden’.   Partners lijken zich niet ongerust te maken of de pleger dan misschien elders een uitweg zoekt voor agressievere impulsen.  

Ten slotte blijft de vraag hoe representatief de resultaten zijn gezien het grote aantal weigeringen om mee te doen in de studie.  Weigering kan echter ook het patroon bevestigen dat koppels liever niet nadenken over het misbruik en wat het voor hen betekent.


Wat leren we hieruit

In tegenstelling tot resultaten uit eerdere studies vinden de onderzoekers bij de geïnterviewde koppels een zekere harmonie: de pleger biedt structuur en houvast aan zijn onzeker gehechte partner en de partner haalt een moreel overwicht uit haar keuze om de pleger een tweede kans te geven.  De plegers lijken in de relatie ook een oplossing te vinden voor hun behoefte aan dominantie en controle en geven aan dat dit hen helpt om recidive te voorkomen.

Uit de interviews komt dus een beeld naar voor van een relatieve stabiliteit bij de koppels die deelnamen aan het onderzoek.  Plegers en hun partners leken zelfs overdreven de nadruk te leggen op het harmonische van hun relatie en het geluk dat ze erin vinden.  Agressie-incidenten en relatieproblemen worden ontkend of geminimaliseerd.  Er was een onuitgesproken overeenkomst in de koppels om het misbruik en de gevolgen ervan niet te bespreken.  Denkfouten en ontkenningen worden gedeeld als een strategie om de relatie en het gekwetste zelfbeeld overeind te houden.  Dit komt overeen met de bevindingen van Garret en Wright (1975) en een recenter onderzoek van Cahalane, Parker en Duff (2013) die brieven van partners tijdens detentie van de pleger analyseerden en vonden dat partners een verschil maakte tussen de pleger en de echtgenoot.  

Toch blijkt uit verdere analyse van de interviewgegevens dat de zedenfeiten een grote invloed hebben op de relatie.  Telkens het misbruik ter sprake komt of ze met de gevolgen ervan geconfronteerd worden, ervaren beiden heel wat stress.  Ontkenning en minimalisering krijgen voor de partner zo de functie om een herstart mogelijk te maken.  Hiervoor zien ze de pleger ook als “veranderd”, “zoals ieder mens die al eens een fout maakt” of als “een andere man”.  De pleger ziet zijn partner als “ze is er helemaal voor mij” en “ze is de enige die mij verstaat”.

Plegers lijken een soort tevredenheid te puren uit de afhankelijkheid van hun partners.  De relatie dient ook op het gehavende zelfbeeld weer op te krikken en de partner wordt daarom als een doors trofee gezien (“ze is van mij”) of als een verovering na lang aandringen (“ik kan het nog”).  Over seksualiteit wordt in sociaal wenselijke termen gesproken en het is moeilijk om uit de interviews een betrouwbaar beeld te halen.  Bij de gepreoccupeerde hechting van de partners hoort vaak dat men seks niet zo belangrijk vindt en zelfs een onverenigbaarheid kan ervaren tussen affectie en seks (Fraley & Shaver, 2000).

Hoewel ontkenning geen verhogende risicofactor op recidive hoeft te zijn (zie nieuwsbrief), pleiten Eher, Frühwald en Gutierrez (1997) toch om aandacht te hebben voor ontkenning en minimalisering bij partners.  Zij kunnen immers een rol spelen bij toekomstige risicosituaties en hoe ermee om te gaan.  Cahalane, Parker en Duff (2013) besluiten uit hun brievenanalyse dat partners niet goed geïnformeerd zijn over de feiten zelf.  Meer informatie zou de vrouwen in staat kunnen stellen om “beter het belang in te zien van supervisie en beschermende maatregelen” (p 736).  Maar de Iffland en collega’s stelden in hun interviews vast dat partners het vaak gewoon niet willen weten.


gevolgen voor therapie

Voor een studiedag in 2015 maakten we een overzicht van de partnerrelaties in alle 162 behandeldossiers uit 2014 van volwassen cliënten (Vanhoeck, 2015).  57% (92 cliënten) had ooit al van voor of tijdens de feiten samengewoond met een vaste partner; 8% woonde pas voor het eerst samen na de feiten en 39% (63 cliënten) had nog nooit samengewoond.  Van degene die tijdens de periode van de feiten een vaste partner hadden, heeft bij 42% (n=36) de relatie standgehouden en nog eens 15% (n=13) bleef bij de partner, maar deze was niet op de hoogte van de feiten.  43% (n=37) was niet meer met de toenmalige partner samen.  19% (n=16) van de partners was betrokken in de feiten en 8% (n=7) was het slachtoffer.  

Als we het Static99R-criterium bekijken “ooit samengewoond met een liefdespartner voor minstens twee jaar”, dan voldoet knap de helft daaraan (82 van 162).  Als we het criterium veranderen in “woont nu sinds minstens twee jaar samen” voldoet nog maar 30% (n=48) eraan.  Partnerrelaties zijn belangrijk en veel partners blijven bij de pleger, hoewel misschien vaak het tegendeel gedacht wordt.  Anderzijds is er ook een grote plegers zonder partnerrelatie, of zonder stabiele relatie.

Wat kunnen we daarom meenemen uit de bevindingen van deze partnerstudies ?  Ten eerste kan het zinvol zijn om de partnerrelatie in de therapie te betrekken omdat problemen met dominantie en angstmanagement daar zichtbaar worden.  Anderzijds mag de relatie zeker niet alleen maar als ‘problematisch’ benaderd worden.  Ze kan ook stabiliteit en intimiteit bieden en beide zijn beschermende factoren die in therapie versterkt kunnen worden.

Ten tweede is er de omgang met seksualiteit en agressie.  Het is meestal nodig om therapeutisch in de partnerrelatie te investeren vooraleer over deze onderwerpen zonder sociale wenselijkheid bespreekbaar worden.  Biedt de relatie seksuele bevrediging en hebben de partners ook de verwachting dat bij elkaar te vinden ?  Is er bereidheid om daaraan te werken ?  Of is er risico op frustratie en onderdrukte agressie die dan elders tot uiting zou kunnen komen ?  In verschillende relaties bleek dat het machtsonevenwicht van voor en tijdens de feiten, toch in beweging kan komen.  De positie van de partners kan gesterkt zijn door het feit dat ze voor de relatie blijft kiezen.

Of het therapeutisch naar recidiverisico en toekomstperspectief zinvol is om ook de denkfouten en ontkenningen bij de partners in relatiegesprekken aan bod te brengen, blijkt niet uit deze studie.  Maar over de omgang met de gevolgen ervan, en op die manier ook indirect over de feiten zelf, kan zeker wel gesproken worden.

Maar tot slot blijkt uit de studie dat het zeker ook zinvol is om de bestaande partnerrelatie als positief en waardevol aan bod te laten komen.  Partners moeten vaak sociale drempels en vooroordelen overwinnen om toch bij elkaar te blijven.  En in die keuze liggen therapeutische mogelijkheden om nabijheid en hechting als een bron voor de therapie te zien.


conclusie

Onderzoek naar partnerrelaties van zedendelinquenten is schaars en ook de artikels die we hier bespreken hebben hun beperking : vrijwillige deelname, enkel vrouwelijke partners van veroordeelde plegers.  Uit het onderzoek van onze Hamburgse collega’s blijkt dat partners én plegers voordeel uit hun relatie kunnen halen op het gebied van wederzijdse steun en acceptatie.  Het seksueel misdrijf blijft vaak een taboe en ook de partners bleken denkfouten en ontkenningen te vertonen.  Het machtsonevenwicht  in de relatie maar ook de verandering die de feiten en de maatschappelijke gevolgen teweegbrengen, zijn therapeutisch betekenisvol.  Ook de behoefte aan dominantie en omgang met agressie zijn belangrijke thema’s.  Bij de partners kunnen een onveilige hechtingsstijl een rol spelen in hun beslissing om zich vast te klampen.  Hechting en seksualiteitsbeleving zijn ten slotte ook thema’s die het zinvol maken om therapeutisch in partnergesprekken te investeren.



Iffland, J. A., Berner, W., & Briken, P. (2014). Relationship factors in sex offender couples: a pilot study in an outpatient setting. Journal of sex & marital therapy, 40(6), 529-540.

Iffland, J. A., Berner, W., Dekker, A., & Briken, P. (2015). What Keeps Them Together? Insights into Sex Offender Couples Using Qualitative Content Analyses. Journal of sex & marital therapy, 1-18 (published online 17 Aug 2015)


Cahalane, H., G. Parker & S. Duff (2013). Treatment implications arising from a qualitative analysis of letters written by the nonoffending partners of men who have perpetrated child sexual abuse. Journal of child sexual abuse, 22(6), 720-741.

Eher, R., S. Frühwald & K. Gutierrez (1997).  Verleugnung und Minimierung bei Rückfalltätern mit Sexualdelikten und deren Angehörigen. Recht & Psychiatrie, 15: 20-24. 

Fraley, R.C. & P.R. Shaver (2000). Adult romantic attachment: Theoretical developments, emerging controversies, and unanswered questions. Review of general psychology, 4(2), 132-154

Garrett, T.B. & R. Wright (1975).  Wives of rapists and incest offenders. Journal of Sexual Research 11(2): 149-157. 

Lang, R.A., R. Langevin, V. Van Santen, D. Billingsley & P. Wright (1990). Marital Relations in incest offenders.  Journal of Sexual & Marital Therapy, 16 (4): 214-229.

Marshall, W.L. (1989).  Intimacy, loneliness and sexual offenders.  Behaviour Research Therapy, 27 (5): 491-503.

Metz, M.E. & S.M. Dwyer (1993).  Relationship conflict management patterns among sexual dysfunction, sexual offenders, and satisfied couples. Journal of Sexual & Marital Therapy,19 (2): 104-122.

Vanhoeck, K. (2015).  Systeembehandeling van plegers van een zedendelict.  Powerpointpresentatie op de studiedag Zicht op Zeden, 22 januari 2015, Utrecht: NL-ATSA.

Ward, T., S.M. Hudson, W.L. Marshall & R. Siegert (1995).  Attachment style and intimacy deficits in sexual offenders: A theoretical framework. Sexual Abuse 7(4): 317-335.