inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 0 (drie proefnnummers), nummer 3, november 2011

Risicofactoren voor seksuele agressie en seksuele dwang




Kris Vanhoeck
Wouter Wanzeele




Inleiding


Jan zoekt adolescente meisjes op, biedt geld aan, praat op ze in en maakt zich desgevallend behoorlijk kwaad tot ze doen wat hij verlangt. Marc duikt overal op en verdwijnt weer. Weten we iets over het risico dat Marc uiteindelijk ook tot fysiek geweld zal overgaan ? Is er een fundamenteel verschil tussen plegers die seksuele dwang ten opzichte van vrouwen gebruiken en zij die seksueel agressief verkrachten ? Deze vraag houdt niet alleen politierechercheurs bezig, maar is ook therapeutisch gezien relevant. Waartoe is iemand in staat ?

Vraagstelling

Deze vraag is als zodanig helaas niet te beantwoorden. We weten niet welke factoren een escalatie van geweldniveau bevorderen. Hiervoor zou onderzoek nodig zijn waarbij plegers jarenlang gevolgd worden om te zien onder welke voorwaarden wie wanneer naar fysiek geweld grijpt. Het is wel mogelijk om deze vraag indirect te benaderen : welke risicofactoren kunnen gevonden worden in de levensgeschiedenis van enerzijds plegers die seksuele dwang uitgeoefend hebben en anderzijds plegers die ook seksuele agressie begaan hebben. Seksuele dwang definiëren we dan als voortdurend inpraten, verbale druk, bedreigingen om bijvoorbeeld de relatie te beëindigen, misbruik van gezag, emotionele manipulatie, negeren van nee-signalen of dronken voeren. Seksuele agressie is een verkrachting met gebruik van geweld of van drugs of door op een andere manier iemand handelingsonbekwaam maken.

De meest gebruikte theorie om een ontwikkeling naar seksuele agressie te  begrijpen is het confluentiemodel van Malamuth. Het beschrijft twee ontwikkelingspaden die beide vanuit een problematische opvoedingssituatie in de jeugd vertrekken (mishandeling, verwaarlozing). Het ene pad loopt voort over gedachten en denkschema’s die getekend zijn door vijandigheid en mannelijke overheersing ; het andere door promiscuïteit (“seksuele losbandigheid”) en het gevoel een gerechtigde aanspraak op seks te hebben (“entitlement”). Malamuth bakent vier domeinen af waarop zich risicoproblemen kunnen voordoen : attitudes (verkrachtingsmythes, vijandigheid t.o.v.
vrouwen) ; gedragskenmerken (gebrekkige omgang met agressie, promiscuïteit) ; persoonlijkheid (empathietekorten, psychopathiekenmerken) ; en een traumaverleden (mishandeling, misbruik, verwaarlozing).

Artikel : DeGue, DiLillo, Scalora (2010). Are all perpetrators alike? Comparing risk factors for sexual coercion and aggression.

DeGue, DiLillo en Scalora zijn vertrokken van Malamuths confluentiemodel om na te gaan welke factoren voorkomen bij alle plegers die seksuele dwang gebruiken, en specifiek bij die plegers die ook seksueel agressief waren. 360 delinquenten uit een Noord-Amerikaanse strafinrichting namen aan het onderzoek deel en werden op basis van zelfrapportage en dossieranalyse in een van drie groepen ingedeeld : seksuele dwang (185 - 51,4%) ; seksuele agressie (71 - 19,7%) ; geen zedenfeiten of controlegroep (104 – 28,9%). In de groep zedenplegers zijn de typische pedofiele plegers ondervertegenwoordigd, omdat zij vaak in gespecialiseerde gevangenissen of hogerisico-instellingen voor terbeschikkinggestelden opgenomen zijn. Zedenplegers die geen direct slachtoffer maken of geen pogingen tot direct contact ondernamen, zijn ook niet vertegenwoordigd. Opvallend is dat van de 71 in de groep seksuele agressie 64 ook toegaven niet-gewelddadige seksuele  dwang te hebben gebruikt. Een “louter-seksuele-agressie”-groep lijkt dus niet te bestaan. Helaas volstaan de data niet om na te gaan of er in de dossiers steeds van een escalatie sprake is, dus eerst dwang gevolgd in een latere fase  door agressie. De onderzoekers vergeleken de drie groepen op twee manieren :  eerst de beide zedenfeitengroepen samen ten opzichte van de derde niet-seksuele delinquenten ; dan de dwanggroep ten opzichte van de agressiegroep.

De hele groep zedenplegers verschilde van de niet-seksuele delinquenten op volgende kenmerken: geloof in verkrachtingsmythes, promiscuïteit en empathietekorten. Verkrachtingsmythes werden gemeten aan de hand van vragenlijsten en betreffen zogenaamde cognitieve distorties of denkfouten als “verkrachting is seks en geen misdrijf”, “slachtoffers lokken het zelf uit”, “misbruik is een gevolg van een ongecontroleerd moment”, “seks is een recht”, “een dronken slachtoffer is medeverantwoordelijk”, …  Promiscuïteit werd gemeten met de volgende vragen: “leeftijd van de eerste "geslachtsgemeenschap” en “aantal consensuele partners vanaf de leeftijd van 14 jaar”.  Empathietekorten gaat over “emotionele betrokkenheid”, waarmee vooral gevoelens van warmte, medeleven en bezorgdheid voor anderen bedoeld zijn. Opvallend is dat deze groep zedenplegers ook hoger scoort op algemene niet-seksuele agressie.

Toegespitst op de twee subgroepen van zedenplegers komen er andere karakteristieken naar voor. Specifiek voor de dwangplegers is dat ze hoog scoren op inlevingsvermogen in fictieve karakters (bv. in boeken of films) en op vaardigheid en bereidheid om te manipuleren (verbale overtuigingskracht en oppervlakkige charme). Beide kenmerken passen bij niet-gewelddadige dwangtechnieken. Het inlevingsvermogen helpt om te anticiperen op reacties van de slachtoffers en om voor de gepaste overtuigingstactieken te kiezen. De manipulatie maakt het mogelijk om niet naar geweld te hoeven grijpen.

Typisch voor de agressieplegers is impulsiviteit zonder aan consequenties te denken en een onverschilligheid ten aanzien van regels en normen. Ze scoorden ook hoger op eigen slachtofferschap in hun jeugd, maar dan vooral op “emotionele mishandeling” (dit is het voortdurend negatief inwerken op de eigenwaarde van de jongere). Dit contrasteert met een ander kenmerk, namelijk een opgeblazen eigendunk. Het lijkt dus of ze vanuit een gekwetste eigenwaarde, overcompenseren door zich het recht op seks toe te eigenen zonder rekening met anderen te hoeven houden. Wat hen daarbij de nodige energie lijkt te leveren ten slotte, zijn intense gevoelens van vijandigheid over woede tot haat die zich vooral op vrouwen richten.

Wat leren we hieruit ?

Dwang- en agressieplegers samen verschillen van een groep niet-seksuele delinquenten : denkfouten, promiscuïteit en tekort aan emotionele betrokkenheid op anderen. Er is sprake van een seksuele preoccupatie, of een zich herhalend patroon van gedrag, interesse en activiteit. Oplossingen worden gezocht in de seksuele sfeer en denkfouten ondersteunen het gedrag. Er bestaan (bijna) geen plegers die enkel geweld gebruiken om seks met hun slachtoffer te kunnen hebben. Ook agressieplegers hebben andere dwangstrategieën toegepast. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de verschillen tussen de dwanggroep en de agressiegroep niet zo groot zijn. Het
lijkt erop dat de dwanggroep over meer vaardigheden en mogelijkheden beschikt en daarom expliciet geweld niet nodig heeft. Deze plegers kunnen zich beter inleven en kunnen anderen beter manipuleren. Agressieplegers laten zich meer leiden door hun vijandigheidgevoelens en impulsiviteit.

In grote lijnen wordt het confluentiemodel van Malamuth bevestigd door dit onderzoek. De vier probleemdomeinen worden teruggevonden zowel bij dwang- als agressieplegers. Er zijn slechts kleine klemtoonverschillen, bijvoorbeeld meer emotionele mishandeling bij agressieplegers of meer manipulatievaardigheden bij dwangplegers. De vraag vanwaar we vertrokken zijn, blijft dus moeilijk te beantwoorden. Er worden wel kleine verschillen gevonden tussen de twee groepen geweldplegers, maar het is nog niet duidelijk waarom een kleine groep evolueert naar agressiefeiten. Het lijkt erop dat onmacht een grote rol speelt. Dwangplegers hebben immers de ervaring dat ze met hun manipulatieve vaardigheden bereiken waar ze op uit zijn.

Wat zijn de gevolgen voor therapie ?

Mary Koss (2005) evalueerde 20 jaar preventiewerk wat betreft verkrachting en seksueel geweld. Ze komt tot de vaststelling dat veel programma’s hun doel missen en weinig effect opleveren. Uit haar analyse blijkt dat veelal gefocust wordt op geweld. Op basis van dit onderzoek van DeGue, DiLillo en Scalora zou het zinvol zijn om in deze programma’s veel meer aandacht te besteden aan niet-gewelddadige strategieën. Bijna alle onderzochte zedenplegers gebruikten dwangstrategieën en slechts een deel greep daarenboven naar geweld. De vaardigheid om te kunnen manipuleren en dus op een niet-gewelddadige manier dwang uit te oefenen zou wel een cruciaal kenmerk van dwangplegers kunnen zijn.

Feministische theorieën over macht en onmacht zijn daarom ook een  belangrijke inspiratiebron. De kern van deze benadering is dat verkrachting en dreiging met seksueel agressief gedrag een mannelijke strategie is om doelbewust angst aan te jagen en zo dominantie te behouden. Feministische theorieën conceptualiseren seksueel agressief gedrag jegens kinderen op dezelfde wijze als seksuele agressie jegens vrouwen : mannen worden gesocialiseerd om desnoods door middel van seksuele agressie jegens kinderen hun masculiene identiteit en hun maatschappelijke dominantie te handhaven.


DeGue S., D. DiLillo & M. Scalora (2010). Are all perpetrators alike? Comparing risk factors for sexual coercion and aggression. Sexual Abuse, 22(4), 402-426

DeKeseredy, W.S. (2011). Feminist contributions to understanding woman abuse: Myths, controversies, and realities. Aggression and Violent Behavior, 16(4), 297-302

Koss, M.P. (2005). Empirically enhanced reflections on 20 years of rape research. Journal of Interpersonal Violence, 20, 100-107

Malamuth, N. (2003). Criminal and non-criminal sexual aggressors: Integrating psychopathy in a hierarchical-mediational confluence model. In R. A. Prentky, E. Janus, & M. Seto (Eds.), Understanding and Managing Sexually Coercive Behavior. Annals of the New York Academy of Sciences, Vol. 989. (pp. 33-58). New York: New York Academy of Sciences.