inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 6 (4 -herfst)

Een vergelijking tussen intrafamiliaal en extrafamiliaal kindermisbruik

Kris Vanhoeck

Inleiding
Intrafamiliaal seksueel misbruik van kinderen is een wijdverspreid sociaal en gezondheidsprobleem. Stoltenborgh, van Ijzendoorn, Euser en Bakersmans- Kranenburg (2011) legden 331 studies met bijna 10 miljoen individuen van over de hele wereld bij elkaar en vonden een algehele prevalentie van kindermisbruik van 13% (meisjes 18% - jongens 8%). Tot een derde van het misbruik wordt door familieleden gepleegd, vooral door vaders en stiefvaders.
Seksueel misbruik van kinderen is geassocieerd met mentale en lichamelijke gezondheidsrisico’s, alhoewel gelukkig niet voor alle slachtoffers. Maar de slachtoffers van intrafamiliaal misbruik ervaren gemiddeld meer negatieve gevolgen dan andere slachtoffers en de gevolgen worden zelfs intergenerationeel doorgegeven. Kinderen van slachtoffers hebben grotere aanpassingsproblemen dan kinderen van vrouwen die niet in hun jeugd misbruikt zijn (Roberts, O’Connor, Dunn & Golding, 2004).

vraagstelling
Kindermisbruik kan maar preventief aangepakt worden, indien de oorzaken en motivaties goed bekend zijn. Uit algemeen onderzoek komen twee belangrijke factoren naar voor die misbruik mogelijk maken : atypische seksuele interesse en antisociale houding (Seto, 2008, 2013). Zijn beide factoren aanwezig, dan stijgt de kans op misbruik. Maar intrafamiliale misbruikplegers scoren lager op antisociale meetinstrumenten en ze vertonen minder seksuele opwinding naar kinderen (Rice & Harris, 2002). Er zijn individuele verschillen, maar over het algemeen verklaren deze twee factoren intrafamiliaal misbruik minder goed dan extrafamiliaal misbruik. Intrafamiliaal misbruik is ook voor evolutiepsychologen een raadsel. Het incesttaboe is immers met enige variatie van alle culturen en alle tijden (zie Wolf & Durham, 2004).
Welke factoren spelen dan bij intrafamiliaal misbruik een bijkomende rol ? Klinische theorieën wijzen naar familiestructuren en relatiedynamieken : een autoritaire vader of stiefvader ; een onverschillige moeder met weinig seksuele interesse ; moeder in een afhankelijk positie ten opzichte van vader ; geparentificeerde kinderen (Seto, 2008, voor een bespreking). Maar de auteurs achterhalen uit de literatuur ook individuele factoren, vertekende denkschema’s, emotionele congruentie, eigen slachtofferschap, hechtingsproblemen, intimiteitsproblemen en andere psychopathologie als verklaring voor intrafamiliaal kindermisbruik. Seto, Babchishin, Pullman en McPhail (2015) vonden 78 unieke studies waarin gegevens over intra- en extrafamiliale plegers vergeleken werden. Via een meta-analyse gingen ze op zoek naar onderbouwde verschillen tussen beide groepen.

Michael Seto, Kelly Babchishin, Lesleigh Pullman & Ian McPhail (2015). The Puzzle of Intrafamilial Child Sexual Abuse: A Meta-Analysis Comparing Intrafamilial and Extrafamilial Offenders with Child Victims
Zoals te verwachten scoorden intrafamiliale plegers over de hele meta-analyse lager op antisociale attitudes en lager op atypische seksuele interesses. Beetje verrassend is toch dat het verschil op antisociale attitudes klein was, maar wil in de verwachte richting (extrafamiliaal iets meer antisociaal dan infrafamiliaal). Er werd een verschil gevonden op de volgende kenmerken : vroegere veroordelingen als volwassene (niet als minderjarige) ; impulsiviteit ; lage slachtofferempathie ; en psychopathiescore. Intrafamiliale plegers vertoonden zoals verwacht minder procriminele cognitieve schema’s. Dit past bij het verschil in antisociale houdingen. Bij atypische seksuele interesses was het verschil veel groter en vooral aanwezig bij deze kenmerken : aanwezigheid van enige parafilie ; seksuele interesse in jongens ; en seksuele zelfregulatieproblemen. Extrafamiliale plegers scoorden een ook hoger op de risicotaxatielijst Static99R, zelfs als geen rekening werd gehouden met het item 8 dat een punt scoort voor niet-verwante slachtoffers.
Wat emotionele congruentie betreft, scoren extrafamiliale plegers zoals verwacht hoger dan intrafamiliaal. Opvallend is dat ze ook minder slachtofferempathie hebben. Emotionele congruentie gaat gepaard met emotionele en sociale immaturiteit en een gebrek aan slachtofferempathie eerder moet gezien worden als een coma van cognitieve distortie waarbij de pleger een negatieve zelfberoordeling uit de weg gaat door zijn inschatting van de impact op het slachtoffer te veranderen (bv. Marshall, Hamilton & Fernandez, 2001)
Extrafamiliale plegers ontkennen en minimaliseren meer. Ze zijn jonger, plegen hun eerste delict al op jongere leeftijd en leven meer zonder partner. Ze scoren lager op intelligentie en doen het veel minder goed op school.
Intrafamiliale plegers hadden meer een eigen slachtofferverleden, meer hechtingsproblemen en meer verwaarlozing in hun jeugd. Opvallend is echter dat er geen studies de kwaliteit van de partner- en gezinsrelaties onderzocht hebben, terwijl daarin toch een mogelijke verklaring vanuit familieperspectief kan liggen. Tussen de twee onderzoeksgroepen was er geen verschil op angst,
depressie, geestelijke gezondheid of zelfwaardegevoel. Intrafamiliale plegers scoorden wel lager op sociale problemen en op eenzaamheid.

Wat leren we hieruit ?
Het feit dat intrafamiliale plegers lager scoren dan extrafamilaile op antisociale houdingen en op atypische seksuele interesses wil niet zeggen dat deze twee factoren geen rol spelen. Maar Seto, Babchishin, Pullman en McPhail (2015) gingen dus op zoek naar andere bijkomende factoren. Vergelijkingen op individueel persoonsniveau leverden niet zoveel verschil op. Blijft over wat de literatuur aan familiedynamische verklaringsfactoren aandraagt. Maar juist op dit vlak moeten de onderzoekers helaas vaststellen dat weinig studies hier goed gedocumenteerde gegevens over publiceren. Toch doen ze een poging.
- kwaliteit van de partnerrelatie : wanneer de partnerrelatie op een laag pitje staat en de moeder emotioneel en seksueel afwezig is, groeit het risico dat vader zich naar de dochter richt en zij een partnervervangende rol krijgt (bv. Herman, 2012). Onderzoek geeft laan dat intrafamiliale plegers minder communiceren met hun partner, zich meer eenzaam bij haar voelen en minder seksueel voldaan. Dit zijn echter alleen maar correlaties en geen causale verklaringen. Toch besluiten de onderzoekers dat er belangrijke retrospectieve aanwijzingen zijn dat incestueuze families meer conflict, minder emotionele expressie en minder cohesie gekend hebben dan families met een extrafamiliale pleger.
- de relatie met het slachtoffer : hoe minder emotioneel betrokken een ouder bij zijn kind is, hoe groter het risico op fysiek of seksueel geweld. Incestslachtoffers ervaren hun dader als dominant en agressief en deze vaders betonen inderdaad minder betrokkenheid bij de ouderlijke zorg (Herman, 2012). Onderzoek bij studenten bevestigt ook een oude hypothese van Westermarck (1891/1921) dat het risico op broer-zusincest stijgt, als ze tijdens hun eerste zes levensjaren niet samen opgevoed zijn.
- dysfunctionele familiepatronen : omgang met seksuele grenzen, weinig cohesie, rigide familieregels, kluwenkenmerken en ontoereikende ouderlijke zorg/supervisie (e.g., Smith & Israel, 1987). De onderzoekers vinden helaas geen studies die deze familiekenmerken nagaan. Twee studies bevestigen wel dat bij siblingincest meer voorkomt in verstoorde families met ouderlijke afwijzingen, veel onenigheid, een negatieve gezinssfeer en een algemene ontevredenheid met het gezinsfunctioneren.
- twijfel over genetische verwantschap/vaderschap : er kan twijfel zijn over het moment van conceptie, over afwezigheid van fysieke gelijkenissen, over de
echtelijke trouw, ... Evolutionair onderzoek gaat inderdaad in die richting. Ouders en siblings gaan anders met het incestverbod en met ‘incestvermijding’, indien de aangevoelde genetische band minder sterk is (Antfolk, Lindqvist, Albrecht, & Santtila, 2014).
Seto, Babchishin, Pullman en McPhail vragen zich ten slotte af of verwantschapsonzekerheid geen tussenliggende variabele kan zijn. Er kan immers verwacht worden, dat deze onzekerheid aanleiding geeft tot familiale onenigheid en dysfuncties en op die manier kan verklaren waarom in incestgezinnen meer problematische familiedynamieken gevonden worden.

gevolgen voor therapie
Behandelprogramma's voor zedendelinquenten richten zich doorgaans op risicodomeinen die misschien niet zo centraal zijn bij incestplegers. Uit deze meta-analyse blijkt dat intrafamiliale plegers over het algemeen minder problematisch zijn in typische risicodomeinen dan andere zedendelinquenten, hoewel ze op die domeinen nog steeds slechter scoren dan de algemene bevolking. Seto, Babchishin, Pullman en McPhail benadrukken dat behandelprogramma's voor zedendelinquenten maatwerk moeten toelaten en dat intrafamiliale versus extrafamiliale daders wellicht andere noden en problemen hebben.
Bij intrafamiliale plegers moet behandeling meer gericht worden op het gezinsfunctioneren. Dit maakt het ook zinvol om preventieve inspanningen te richten op risicovolle gezinnen die reeds in de hulpverlening gezien worden (zie ook de I.T.E.R.-nieuwsbrief vol. 4, zomereditie).
Een beter inzicht is nodig in wat incest juist is : welke relaties en gedragingen vallen er juist onder ? Zijn stief-, adoptie- en pleegvaders bijvoorbeeld incestplegers ? Statistisch gezien komt misbruik door deze categorie veel meer voor dan door biologische vaders. En dat geldt ook bij siblingincest (Sariola & Uutela, 1996). Spelen incestvermijdingsmechanismen toch een grotere rol dan gedacht ? De auteurs stellen daarom voor om ook bij therapeutische programma’s een onderscheid te maken tussen biologische en sociolegale incestplegers.

Conclusie
Toekomstig onderzoek is nodig om te onderzoeken in hoeverre gezinsbehandeling ook effectief is in het verminderen van intrafamiliaal
misbruik. Het is verrassend hoe weinig onderzoek de familiedynamieken bij intrafamiliale en andere zedendelinquenten vergelijkt, ondanks het theoretische en klinische belang van dit domein. Een beter begrip van de gezinsdynamiek is nodig om preventie en familiebehandelingen vhierop te kunnen afstemmen en bijvoorbeeld aan gezinshereniging of -verzoening van dader en slachtoffer te kunnen werken.


Seto, M. C., K.M. Babchishin, L.E. Pullman & I.V. McPhail (2015). The puzzle of intrafamilial child sexual abuse: A meta-analysis comparing intrafamilial and extrafamilial offenders with child victims. Clinical psychology review, 39: 42-57.

Literatuur
Antfolk, J., H. Lindqvist, A. Albrecht & P. Santtilla (2014). Self-reported availability of kinship cues during childhood is associated with kin-directed behavior to parents in adulthood. Evolutionary Psychology, 12: 148-166.
Herman, J.L. (2012). Father-daughter incest. Cambridge, MA : Harvard University Press.
Marshall, W.L., K. Hamilton & Y. Fernandez (2001). Empathy deficits and cognitive distortions in child molesters. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 13: 123-130.
Rice, M.E. & G.T. Harris (2002). Men who molest their sexually immature daughters: is a special explanation required? Journal of Abnormal Psychology, 111: 329-339.
Roberts, R., T. O’Connor, J. Dunn & J. Golding (2004). The effects of child sexual abuse in later family life; mental health, parenting and adjustment of offspring. Child Abuse & Neglect, 28: 525-545.
Sariola, H. & A. Uutela (1996). The prevalence and context of incest abuse in Finland. Child abuse & neglect, 20(9): 843-850.
Seto, M.C. (2008). Pedophilia and sexual offending against children: Theory, assessment, and intervention. Washington, DC : American Psychological Association.
Seto, M.C. (2013). Internet sex offenders. Washington, DC : American Psychological Association.

Smith, H. & E. Israel (1987). Sibling incest: A study of the dynamics of 25 cases. Child Abuse & Neglect, 11: 101-108.
Stoltenborgh, M., M.H. van IJzendoorn, E.M. Euser & M.J. Bakermans- Kranenburg (2011). A global perspective on child sexual abuse: Meta-analysis of prevalence around the world. Child Maltreatment, 16: 79-101.
Westermarck, E. A. (1891/1921). The history of human marriage (5th ed.). London, U.K. : MacMillan.
Wolf, A.P. & W.H. Durham (Eds.) (2004). Inbreeding, incest, and the incest taboo: the state of knowledge at the turn of the century. Stanford, CA : Stanford University Press.