Naar een therapeutische typologie voor seksuele delinquenten
Kris Vanhoeck
Kim Gykiere
Inleiding
Kunnen seksuele delinquenten in types ondergebracht worden ? Het ligt voor de hand om een onderscheid te maken op basis van het soort feiten dat ze gepleegd hebben. Maar dan blijkt al gauw dat men de feiten wel in categorieën kan onderbrengen, maar de daders al veel minder gemakkelijk. Er is bijvoorbeeld een groot aantal daders dat verschillende soorten feiten gepleegd heeft (bv exhibitionisme en verkrachting). Voor hulpverleners is het interessant om te weten of er categorieën van plegers bestaan met typische probleemkenmerken. Op basis van feiten wordt dit niet gevonden.
Vraagstelling
Ward en Sorbello (2003) deden een verdienstelijk poging om een typologie op te stellen op basis van de hoofdproblematiek die daders kenmerkt, onafhankelijk van de feiten. Dit is bijzonder interessant met het oog op therapie, omdat “zedenfeiten” op zich niet rechtstreeks behandeld kunnen worden, maar achterliggende probleemgebieden wel. Ward en Sorbello toonden aan dat vier slechtwerkende psychologische mechanismen opverschillende manieren werkzaam kunnen zijn in het delictproces : intimiteitsproblemen, afwijkende seksuele scripts, emotionele disregulatie en antisociale cognities. Gunda Woessner van het Duitse Max Planck Instituut stelt zich de vraag naar classificatie vanuit een therapeutisch standpunt : hebben alle seksuele delinquenten dezelfde therapie nodig ? Wat werkt bij welke plegers ?
Artikel : Gunda Woessner. Classifying sexual offenders: An empirical model for generating type-specific approaches to intervention.
In een eerste stap vroeg ze 57 experts een vragenlijst in te vullen over kenmerken die in hun ervaring belangrijk zijn bij de behandeling van seksuele delinquenten. Dit leverde meer dan 100 kenmerken op die ze indeelde in zes categorieën : (a) delictkenmerken (bv. geweldgebruik, verwantschap met slachtoffer,...) ; (b) oplossingsvaardigheden (coping, egosterkte, impulscontrole,...) ; (c) sociale aanpassing (psychosociaal functioneren, antisociale kenmerken,...) ; (d) hechting en relationele geschiedenis ; (e) behandelingspotentieel (therapiemotivatie, cognitieve mogelijkheden, veranderingsbereidheid,...) ; (f) psychopathologische problemen (persoonlijkheidsstoornissen, parafilieën, middelenmisbruik).
Voor deze 6 probleemdomeinen werden meetinstrumenten gekozen die op 199 seksuele delinquenten die in Duitsland in de gevangenis of in een psychiatrische instelling zaten, werden toegepast. Deze meetinstrumenten bestonden zowel uit vragenlijsten die door de plegers werden ingevuld, als uit controlelijsten die op basis van dossierstudie gescoord werden. De 199 delinquenten namen vrijwillig aan de studie deel. De groep bleek representatief voor de gedetineerde groep van seksuele delinquenten in Duitsland (soort feiten, aantal veroordelingen, schoolse prestaties, beroepsopleiding,...) 98 plegers hadden een minderjarige misbruikt, 81 waren veroordeeld voor verkrachting of aanranding, 15 voor een seksueel levensdelict en 5 voor exhibitionisme. Het betreft dus een groep delinquenten met een gerechtelijk “zwaar” profiel. Er zijn bijvoorbeeld geen delinquenten bij die enkel kinderporno gebruikt hebben.
Alle data werden geanalyseerd via een clusteranalyse. Dit is een statistische classificatiemethode om een aantal “objecten” te verdelen in clusters (groepen), zodat ze binnen eenzelfde cluster meer op elkaar lijken dan op een gemiddeld object uit een andere cluster. In dit geval is een “object” dus een seksuele delinquent met al zijn onderzoeksgegevens. Deze clusteranalyse leverde vijf clusters of groepen op : (1) de sociaal en psychisch onopvallende pleger ; (2) de psychopathologisch gestoorde pleger ; (3) de overaangepaste pleger ; (4) de pleger met een verstandelijke beperking ; en (5) de antisociale pleger.
(1) de sociaal en psychisch onopvallende pleger :
In deze groep zitten plegers die weinig expliciet geweld gebruikt hebben en wiens delict kan gezien worden als een manier om conflicten en problemen op te lossen. Ze hebben weinig ouderlijk geweld ondergaan en zijn goed in staat om zich sociaal aan te passen. Deze groep kent weinig psychopathologische problemen, enkel occasioneel “excessief drinken” komt voor. Ook parafilieën en persoonlijkheidsstoornissen komen in deze groep zeer weinig voor. Therapeutische vooruitzichten zijn zeer goed voor deze plegers. Opvallend is wel dat ze hun delict vaker ontkennen of ernstig minimaliseren en dat slachtoffers uit de naaste omgeving van de dader komen. 70 van de 199 onderzochte delinquenten vallen in deze groep en cluster 1 is daarmee de
grootste van de vijf.
(2) de psychopathologisch gestoorde pleger
Deze groep wordt gekenmerkt door parafilieën en persoonlijkheidsstoornissen. Deze plegers hebben een constant aanwezig geweldpotentiaal en hebben in hun delict vaak overdreven veel geweld gebruikt. Ze hebben in hun jeugd meer agressie ervaren dan groep 1, maar minder dan de groepen 3 tot 5. Ze hebben een sociaal zeer aangepast en onopvallend leven geleid en het delict kwam vaak als een totale verrassing. Ze hebben gewerkt, maar hadden weinig sociale contacten. Ze ontkennen en minimaliseren meestal hun delicten niet, maar ze hebben geen inzicht in de problemen die hen naar het delict geleid hebben. Therapeutische vooruitzichten zijn dan ook gemengd. Slachtoffers waren vaak vreemden voor de dader. 37 plegers konden in deze groep ondergebracht worden waarvan 12 met narcistische persoonlijkheid en 18 met een pedofiele parafilie.
(3) de overaangepaste pleger
Deze groep valt op door het laagste niveau van geweldgebruik en tegelijk het hoogste niveau van geweldervaring in hun jeugd. Deze plegers zijn bijna even sociaal aangepast als groep 1 en kennen weinig persoonlijkheidsstoornissen en middelenmisbruik. Maar op de parafilieschalen scoren ze bijna even hoog als groep 2. Wat betreft probleemoplossende vaardigheden en psychische hulpbronnen scoort deze groep het hoogste van alle 5 en dus zijn de vooruitzichten voor therapie goed. Slachtoffers komen uit de directe omgeving van de pleger. Bijna alle plegers in deze groep hebben een kind misbruikt. 19 plegers vallen in deze groep waarvan 11 een afhankelijke persoonlijkheidsstijl hadden en 3 een obsessief-compulsieve.
(4) de pleger met een verstandelijke beperking
Ook deze groep heeft heel wat ouderlijk geweld gekend in zijn jeugd en ze scoren ook hoog op hun eigen neiging tot geweldgebruik om problemen op te lossen. Ze zijn sociaal onaangepast, maar scoren verder gemiddeld op de psychopathologische schalen. Het meest opvallende kenmerk van deze cluster is echter hun beperkte intellectuele mogelijkheden. Ook op psychische en sociale hulpbronnen scoren ze het laagst van de vijf groepen. Ze kozen vaak een onbekend slachtoffer. 34 plegers horen in deze groep.
(5) de antisociale pleger.
Deze plegers hebben ook veel geweld in hun jeugd gekend en scoren het hoogst van de 5 groepen op geweldgebruik als conflictoplossingsstrategie. Ze worden gekenmerkt door een gebrek aan sociale aanpassing. Middelenmisbruik is zeer hoog bij deze plegers en ze kennen weinig tot geen parafilieën. Daarentegen scoren ze zeer hoog op de schaal voor persoonlijkheidsstoornissen. Ze ontkennen en minimaliseren hun gewelddadige delicten en scoren laag op zelfinzicht, hoewel ze na cluster 1 gemiddeld het hoogst scoren op intellectuele mogelijkheden. De therapeutische vooruitzichten voor deze groep zijn niet goed. 30 plegers horen bij deze groep waarvan 20 voldoen aan de voorwaarden van een antisociale persoonlijkheid.
Wat leren we hieruit ?
De onderzoeksgroep in deze studie bestaat uit seksuele delinquenten die een straf in de gevangenis uitzitten of die door een gerechtelijke maatregel verplicht opgenomen werden in een residentieel-psychiatrische voorziening. Het is dan ook opvallend dat bij eenderde geen ernstige psychopathologie gevonden wordt. Een fijnmazige diagnostiek gericht op het deteceren van psychologische problemen die situatiegebonden zijn (oplossingsvaardigheden, emotieregulatie, conflicthantering,...), blijft dus zeer belangrijk. Maar diagostiek is voor de vijf gedetecteerde groepen van belang en moet in therapiecentra de nodige aandacht krijgen om de behandeling gericht op de aanwezige noden te kunnen afstellen.
Opvallend is ook dat delinquenten met een verstandelijke beperking er als aparte groep uitkomen en dit niet enkel op basis van hun beperking. Ze hebben eigen kenmerken en eigen noden. Een aparte gespecailiseerde aanpak van deze subgroep is dus zeker te verantwoorden. Zoals te verwachten werden geen clusters gevonden die overeenkomen met een delicttype. Alleen groep 3 is vrij homogeen samengesteld uit plegers die een kind misbruikt hebben. Bij cluster 5 komt de grootste groep verkrachters en aanranders voor.
Wat zijn de gevolgen voor therapie ?
Opvallend is bij groep 1 is de relatieve “normaalheid” van deze plegers. Therapie kan zich dus richten op een grondige anamnese : welke combinatie van factoren heeft gemaakt dat wat normaal goed verloopt, toch ontspoord is. Belangrijk daarbij is om ook aandacht te hebben voor beschermingsfactoren : hoe kunnen we versterken water is, zodat het ook in crisisperiodes goed blijft functioneren. Andere belangrijke aandachtspunten zijn: stress en moeilijke emoties. probleemoplossingsstrategieën en aandacht voor zelfrespect en respect voor anderen.
Dit is anders bij groep 2 waar de psychopathologische problematiek vooropstaat. Vanuit een lage zelfwaarde en sociale vervreemding neigen deze plegers zich terug te trekken in een fantasiewereld waar alles wel gemakkelijk en naar believen verloopt en waar ze compensatie vinden voor hun pijn, vernederingen en woede. Marshall (2007) raadt voor deze groep aan om te analyseren waarom ze deviante wegen zoeken om aan hun behoeften te voldoen en hoe ze vaardigheden en houdingen kunnen ontwikkelen die hen op een prosociale manier kunnen helpen om hun plek in de wereld te vinden.
Bij de plegers uit groep 3 staan controle en urge management voorop. Impulscontrole is nodig en copingvaardigheden moeten ertoe bijdragen op andere manieren sociale contacten te kunnen leggen dan zich te moeten richten naar kinderen. Deze groep wordt gekenmerkt door een onderschikkende houding uit angst voor afwijzing of voor kritiek. Het contact met kinderen is verleidelijk omdat het niet-bedreigend en geruststellend is en compensatie biedt voor onaangepastheid, vernedering en eenzaamheid.
Groep 4 moet op een aangepaste manier therapeutische benaderd worden. Een programma relationele en seksuele vorming is nodig, en ook een aanbod rond problemen van intimiteit, sociale vaardigheden en assertiviteit. Woede- en frustratiemanagement zijn zeer nuttig gebleken, omdat hun feiten vaak volgen op krenkingen ten gevolge van een lage frustratietolerantie.
De delinquenten uit groep 5 pleegden hun feiten vaak uit een nood aan onmiddellijke bevrediging. Hun seksueel delict past in een antisociale levensstijl die gekenmerkt wordt door een houding van “het leven is niet eerlijk en om te krijgen waarop ik recht heb, moet ik er zelf met alle mogelijke middelen voor zorgen”. Ook bij deze groep zullen woedemanagement en frustratietolerantie belangrijke doelstellingen in therapie zijn. Er zal zeker ook aandacht moeten zijn voor andere problemen zoals middelenmisbruik.
Woessner, G. (2010). Classifying sexual offenders: An empirical model for generating type-specific approaches to intervention. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 54(3), 327- 345.
Ward T. & L. Sorbello (2003). Explaining Child Sexual Abuse: Integration and Elaboration. In T. Ward, D.R. Laws, S.M. Hudson (Eds), Sexual Deviance: issues and controversies. Thousand Oak, CA: Sage.