Welke therapieën werken recidivebeperkend bij plegers van zedenfeiten ?
Kris Vanhoeck
Kim Gykiere
Inleiding
In 1974 noteerde Robert Martinson dat “… enkele uitzonderingen niet te na gesproken
rehabilitie-inspanningen voor zover erover gerapporteerd is, geen effect op recidivecijfers
blijken te hebben.” Martinson had 231 programma’s geanalyseerd en was tot het besluit
gekomen dat behandelprogramma’s wel effecten hadden op houding ten aanzien van de
maatschappij, studieresultaten of aanpassing aan het gevangenisregime, maar slechts
één studie rapporteerde een positief effect op recidivereductie. Martinsons studie werd
daarom treffend samengevat met Nothing Works. Bij seksuele delinquenten luidde wat
later het adagium No cure no care but control. Het moest er hard tegenaan gaan :
confrontatie, controle, therapie in het verlengde van justitie. Bij het brede publiek leeft dat
beeld voort.
In 1994 alweer publiceerden Andrews en Bonta hun basiswerk The Psychology of Criminal
Conduct waarin ze Martinson parafraseerden en hun bekende drie “what works”-principes
uitwerkten : risk-need-responsivity, afgekort tot RNR. Het risicobeginsel gaat ervan uit dat
crimineel gedrag aan de hand van risicotaxatie-instrumenten kan voorspeld worden en dat
de duur en intensiteit van de behandeling op het recidiverisico moet afgestemd worden.
Het behoefteprincipe maakt een onderscheid tussen criminogene en niet-criminogene
behoeften van de cliënt-dader en stelt dat interventies moeten ingrijpen op die behoeften
die aan crimineel gedrag en recidiverisico gerelateerd zijn. Het responsiviteitsprincipe ten
slotte schrijft voor dat er gedifferentieerde behandelingsmethode moeten ontwikkeld
worden om met verschillende doelgroepen (bv. zwakbegaafden, ontkenners, psychopaten,
…) om te gaan én om met niet-gemotiveerde (of anders-gemotiveerde) cliënten te kunnen
werken. Cognitieve gedragsmethodieken zijn daarvoor het meest bruikbaar gebleken.
Vraagstelling
Zijn deze algemene RNR-principes echter ook specifiek van toepassing op daderhulp aan
seksuele delinquenten ? Zedenplegers worden immers vaak beschreven als een aparte
groep met eigen karakteristieken die moeilijk te behandelen zijn (bv seksuele aantrekking
en seksuele fantasieën). In de literatuur is er discussie over de behandelbaarheid van
seksuele delinquenten. De vraag die in deze studie aan bod komt is of de RNR-principes
het verschil kunnen verklaren in variatie tussen het succes van behandelingen.
De studie van Hanson, Bourgon, Helmus en Hodgson die we verder bespreken, gaat
enkel over de effectiviteit van daderhulp bij recidivepreventie. Therapie heeft echter niet
als enige doelstelling om recidive te beperken. In de missietekst van I.T.E.R. (zie de
website www.iter-daderhulp.be) noemen we drie forensische hoofddoelstellingen :
terugvalpreventie, herstelgerichte delictverwerking en rehabilitatie, en daarnaast ook de
algemene opdrachten van geestelijke gezondheidszorg en algemeen welzijnswerk.
Artikel : Karl Hanson, Guy Bourgon, Leslie Helmus & Shannon Hodgson (2009). The
Principles of Effective Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A Meta-
Analysis.
Het succescriterium dat gebruikt wordt om daderhulpprogramma’s te beoordelen, is recidive na
behandeling. Programma’s moeten dus onderling vergeleken worden om te bepalen welke
kenmerken een succesverschil kunnen verklaren. Statistisch is dit niet zo’n eenvoudige klus, omdat
ervoor moet gezorgd worden dat er geen verschil is tussen de behandelde delinquenten (zelfde
ernst van problematiek, risico, ...) De onderzoekers speurden de hele literatuur af op zoek naar
statistisch deugdelijke studies die daarenboven voldoende informatie gaven over de gebruikte
behandelmethodiek. Ze vonden er 23. De effectiviteit van de behandeling werd uitgedrukt in
recidivecijfers die vergeleken konden worden tussen behandelde en vergelijkbare niet-behandelde
plegers. De behandelmethodiek werd door onafhankelijke experts beoordeeld op de mate waarin ze
aan de RNR-principes beantwoorden.
Een eerste positieve conclusie is dat therapie helpt : het gemiddelde recidivecijfer op 5 jaar voor
seksuele feiten is 10,9% voor behandelde delinquenten en 19,2% voor niet-behandelde, wat
neerkomt op een recidivevermindering van 44% (totaal aantal delinquenten in alle studies samen
6746). Wanneer niet enkel naar seksuele recidive gekeken wordt, maar naar alle recidivefeiten is
het verschil 31,8% recidive voor behandelde delinquenten versus 48,3% voor niet-behandelde (een
verbetering met 34%).
Wanneer de onderzoekers echter meer in detail gingen, vonden ze grote verschillen tussen de
behandelprogramma’s. Ze gebruikten hiervoor een schaal die uitdrukt hoeveel groter de bereikte
recidivereductie is naarmate de RNR-principes beter worden toegepast : 0 is geen reductie en 1 is
50% reductie vergeleken ten opzichte van de groep plegers die geen behandeling kreeg. Ze vonden
dat programma’s die geen van de drie principes toepasten, het slechts 0,21 beter deed dan de geen-
behandelingconditie ; werden er één of twee principes toegepast dan verbeterde de reductie tot een
score 0,63 en 0,64. Werden de drie RNR-principes echter gevolgd dan haalden de behandelingen
een reductiescore van 1,17 of dus meer dan 50% reductie ten opzichte van geen behandeling.
Naarmate de principes beter gevolgd worden, stijgt dus de effectiviteit van de behandeling. Het
gevonden effect van de behandelprogramma’s die geen enkel RNR-principe respecteerden, was zo
laag (score 0,21) dat het statistisch niet significant is.
De onderzoekers vonden verder nog dat deze conclusies zowel gelden voor adolescente als voor
volwassen plegers en dat de principes zowel van toepassing zijn op residentiële als op ambulante
behandelingen. Of residentiële programma’s het beter doen dan ambulante konden ze niet
rechtstreeks vergelijken, maar ze citeren wel een studie waaruit een omgekeerd effect blijkt,
namelijk dat ambulante therapie betere resultaten haalt dan residentiële (Lösel en Schmucker,
2005). Dit sluit aan bij de resultaten van recidivestudies bij niet-seksuele delinquenten die ook
betere resultaten vinden bij toepassing van RNR-principes in de ambulante dan in de residentiële
sector (Andrews & Bonta, 2006). Hoopgevend is ten slotte nog hun vaststelling dat recentere
behandelprogramma’s (dit is vanaf de jaren 90) het beter doen dan oudere programma’s.
Wat leren we hieruit ?
Een geruststellende conclusie is dat behandeling en therapeutische begeleiding werken. Daderhulp
kan een belangrijke extra bijdrage leveren in het terugdringen van seksuele recidive. Die bijdrage is
extra groot, indien de RNR-principes gevolgd worden. Dat wil zeggen : behandelprogramma’s
hebben meer effect 1) indien ze zich toeleggen op de middelgrote en hoge recidiverisicogroepen en
de intensiteit van de aangeboden hulp aan dit risico aanpassen (risicoprincipe) ; 2) indien ze zich
concentreren op de typische probleemkenmerken die bij seksuele delinquenten gevonden worden
(need/behoefte-principe) en 3) indien ze zich aanpassen aan de individuele leerstijl van de plegers
en daarvoor cognitieve technieken gebruiken die effectief gebleken zijn (responsiviteitsprincipe).
Wat de lagerisicogroepen betreft, betekent dit dat de focus niet of zelfs best niet op directe
terugvalpreventie gezet wordt. Bij de lage risico’s kan therapie zich beter concentreren op twee
andere doelstellingen bij dadertherapie, namelijk herstelgerichte delictverwerking en rehabilitatie.
Wat zijn dan die “criminogenic needs”, de “noden” of therapeutische behoeften die een
aangetoonde rol spelen in het plegen van zedenfeiten ? Onderzoekers zijn gaan zoeken naar
statistische verbanden tussen “needs” (probleemgebieden) en recidive : bij welke probleemgebieden
stellen we een stijging van de recidivecijfers vast, indien ze onbehandeld blijven en bij welke heeft
behandeling geen recidivebeperkend effect. Dat wil dus zeggen dat bepaalde noden die in therapie
aan bod komen, beter geen prioriteit krijgen met het oog op recidivepreventie (need/behoefte-
principe).
Hanson, Bourgon, Helmus en Hodgson putten hiervoor uit de grote recidivestudies van Hanson en
Morton-Bourgon (2004 en 2005). Hieruit blijkt dat verantwoordelijkheid nemen voor de gepleegde
feiten, bevorderen van slachtofferempathie en socialevaardigheidstraining geen effect hebben op
recidivepreventie, terwijl 80% van de therapieprogramma’s zich richten op deze “noden”. Wel
belangrijke criminogene noden zijn volgens Hanson en Morton-Bourgon : seksuele deviatie
(seksuele opwinding bij delictgerelateerde prikkels), seksuele preoccupatie (hyperseksualiteit), lage
zelfcontrole, misnoegdheid (“grievance thinking” = achterdocht, woede, wraakzucht en het niet
kunnen innemen van andermans standpunt)) en een gebrek aan betekenisvolle, intieme relaties met
volwassenen. Deze vijf noden zouden dus volgens het need/behoefte-principe wel aan bod moeten
komen bij daderhulp aan plegers van zedenfeiten.
Gevolgen voor therapie ?
Volgens het responsiviteitsprincipe ten slotte moet de therapie zich aanpassen aan de individuele
leerstijl van de plegers, dat wil zeggen rekening houden met de cognitieve mogelijkheden van de
cliënt (leerstoornissen, minderbegaafdheid), maar ook met de andersgemotiveerdheid van de
cliënten. Uit forensisch onderzoek blijkt dit best te lukken via cognitieve gedragstherapie. Dit is
een psychologische behandelmethode die ervan uitgaat dat hoe we denken, voelen en handelen
grotendeels gebaseerd is op onze leergeschiedenis. Therapeut en cliënt gaan samen na wat de
effecten hiervan zijn en hoe een wijziging in manier van denken kan helpen om emotionele
problemen te hanteren en zo zelfcontrole en probleemoplossingsstrategieën te verbeteren. Ervaring
leert dat de specifieke cognitieve oefeningen en huiswerkopdrachten die hierbij van belang zijn ook
door andersopgeleide therapeuten in hun forensisch werk kunnen ingebouwd worden..
De studie van Hanson, Bourgon, Helmus en Hodgson gaat over de effectiviteit van daderhulp bij
recidivepreventie. Therapie heeft echter niet als enige doelstelling om recidive te beperken. In de
missietekst van I.T.E.R. (zie de website www.iter-daderhulp.be) noemen we drie forensische
hoofddoelstellingen : terugvalpreventie, herstelgerichte delictverwerking en rehabilitatie, en
daarnaast ook de algemene opdrachten van geestelijke gezondheidszorg en algemeen welzijnswerk.
Maar dat in het besproken artikel aangetoond wordt dat effectiviteitscijfers over de jaren heen
verbeteren, wil zeggen dat het belangrijk is om als behandelaars de internationale
wetenschappelijke bevindingen te volgen. Als overkoepelende doelstelling voor daderhulp kan
daarom gesteld worden dat het probleemgebieden die verband houden met recidiverisico, wil
behandelen met als doel dat de cliënt opnieuw een sociaal aanvaarde plaats in de maatschappij kan
innemen die hij niet meer door strafbaar gedrag op het spel wil zetten.
Hanson, R.K., G. Bourgon, L. Helmus & S. Hodgson (2009). The Principles of Effective
Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A Meta-Analysis. Criminal Justice
and Behavior, 36, 865-891.
Andrews, D.A. & J. Bonta (2006). The psychology of criminal conduct (4th ed.). Newark, NJ:
LexisNexis/Anderson.
Hanson, R.K., G. Bourgon, L. Helmus & S. Hodgson (2009). A meta-analysis of the effectiveness
of treatment for sexual offenders : Risk, need, and responsivity. User Report 2009-01. Ottawa:
Public Safety Canada.
Hanson, R.K., G. Bourgon, L. Helmus & S. Hodgson (2009). What Works For Sexual Offenders?
Research summary, 14(2). Online http://www.publicsafety.gc.ca/res/cor/sum/cprs200902-eng.aspx
Hanson, R.K. & K.E. Morton-Bourgon (2004). Predictors of sexual recidivism: An updated meta-
analysis (Corrections Research User Report No. 2004-02). Ottawa, Ontario: Public Safety Canada.
Hanson, R.K. & K.E. Morton-Bourgon (2005). The characteristics of persistent sexual offenders: A
meta-analysis of recidivism studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 1154-1163.
Lösel, F. & M. Schmucker (2005). The effectiveness of treatment for sexual offenders: A
comprehensive meta-analysis. Journal of Experimental Criminology, 1, 117-146.