inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 3 (4 - herfst)

Directe en indirecte meting van een pedofiele seksuele voorkeur


Kris Vanhoeck
Kim Gykiere


Inleiding
Een deviante seksuele voorkeur voor kinderen kan worden gedefinieerd als een relatieve seksuele voorkeur voor kinderen boven volwassenen.  Dit zegt dus niet per se iets over de absolute sterkte van die voorkeur.  Seto (2008) toont aan dat een parafiele voorkeur voor kinderen noch een voldoende noch een noodzakelijke voorwaarde is voor kindermisbruik.  Uit een studie van de Berlijnse Charitékliniek (Ahlers, e.a., 2011) blijkt dat seksuele interesse in kinderen ongeveer bij 1% van de volwassen mannelijke bevolking voorkomt, wat ook weer niet wil zeggen dat 1% kinderen zou misbruiken.  Maar een seksuele voorkeur mag wel als een mogelijke risicofactor beschouwd worden.  Seto (2008) voert daarvoor een aantal studies aan waaruit blijkt dat bij 40% van wie veroordeeld is voor kindermisbruik, een seksuele voorkeur voor kinderen gevonden wordt.


Vraagstelling
Moet zo’n problematische seksuele voorkeur als een dimensioneel construct opgevat worden (een glijdende schaal van beperkte tot uitgesproken seksuele voorkeur voor kinderen en waarbij plegers zich ergens verdeeld over de hele schaal bevinden) ?  Of betreft het een categoriaal construct (er is een subgroep van plegers met een duidelijk onderscheiden deviante seksuele voorkeur) ?  De literatuur hierover is niet eenduidig.  Indien er een afgelijnde aparte groep bestaat, is dit van belang voor therapie, omdat hier dan specifiek kan op ingezet worden. 


Alexander Schmidt, Kim Gykiere, Kris Vanhoeck, Ruth Mann & Rainer Banse (2014).  Direct and Indirect Measures of Sexual Maturity Preferences Differentiate Subtypes of Child Sexual Abusers.  
EISIP staat voor Explicit en Implicit Sexual Interest Profile en bestaat uit directe vragenlijsten en indirecte meetprocedures via computertaken.  Naast de EISIP werd ook de Screening Scale for Pedophilic Interest (SSPI, Seto & Lalumière, 2001) gebruikt.  Dit is een meetinstrument dat seksuele interesse afleidt uit misbruikkenmerken (leeftijd en geslacht slachtoffers, aantal slachtoffers en aard van dader-slachtofferrelatie). De auteurs toonden een hoge correlatie van de EISIP met objectieve interessemetingen aan (fallometrie, viewing time). De geanonimiseerde resultaten van 304 plegers werden in dit onderzoek verwerkt.  Gegevens werden in strafinrichtingen in Engeland, psychiatrische klinieken in Duitsland en een ambulant behandelcentrum in België verzameld.  I.T.E.R. werkte mee aan dit onderzoek en nam de EISIP-meetmethode op in haar standaard evaluatiefase. 

De proefgroep bestaat uit drie categorieën: kindermisbruik (contact en/of kinderporno), seksueel misbruik op volwassene en niet-seksueel geweld.  Daarnaast werd nog een controlegroep gebruikt van 38 niet-delinquenten.  Uit statistische analyse komen twee categoriale groepen naar voor :
- Een beperkte groep met een uitgesproken significante seksuele voorkeur in kinderen.  In deze groep (51 personen) bevonden zich slechts 2 personen die geen feiten op kinderen gepleegd hadden.    
-  Een grote groep (alle andere) zonder of met beperkte aanwijzingen voor een seksuele voorkeur voor kinderen.

Toewijzing tot de eerste groep gebeurde op basis van duidelijke statistische verschillen op meerdere meeteenheden (direct en indirect).  Deze indeling werd bevestigd door een significant verschil in SSPI-scores tussen de twee groepen.  Ter herinnering: SSPI leidt interesse af uit de criminele misbruikgeschiedenis.  26,8% van de plegers die kinderen misbruikt hebben, zitten in de eerste groep.  Dit is minder dan de 40% waarover Seto (2008) in zijn overzichtsstudie rapporteerde.  Verder onderzoek moet aantonen of de parafiele groep meer of ernstigere feiten pleegt en een hoger recidiverisico vertoont.  Het belang van het onderzoek ligt op dit moment voornamelijk op vlak van therapie. 


Wat leren we hieruit
Er is een kleine groep van plegers van kindermisbruik waarbij een duidelijk deviant seksueel opwindingspatroon gevonden kan worden.  Dit is een aparte groep met aparte kenmerken die om een aparte aanpak vraagt.  Anderzijds betekent dit dat de meeste plegers van feiten op kinderen niet in deze parafiele groep zitten.  Seksuele interesse kan bij deze grotere groep een beperkte rol spelen, maar deze plegers hebben geen uitgesproken seksuele voorkeur voor kinderen en andere factoren en motieven zullen een belangrijkere rol spelen in het tot stand komen van hun feiten. 

Opvallend is dat de directe vragenlijst (fantaseert u over kinderen, hebt u al kinderen benadert met seksuele intenties, enzovoort) niet altijd overeenkomt met de indirecte meetresultaten.  52,6% van de plegers met feiten op kinderen tonen een zekere mate van seksuele interesse in de directe vragenlijst, maar werden op basis van hun indirecte resultaten toch in de niet-parafiele groep ondergebracht.  Dit leunt aan bij de bevinding dat plegers hun eigen seksuele voorkeuren mogelijk niet zo goed kennen.  Ze denken soms dat seksuele voorkeur hen naar kinderen drijft, maar andere factoren als sociale remmingen, angsten of een sociaal onvermogen weerhouden hen er eigenlijk van om hun aanwezige niet-deviante interesses te volgen.  

Ray Blanchard en collega’s vonden dat sommige mannen die kinderen misbruikt hebben, geen goede kennis hebben van hun echte seksuele voorkeur of er niet eerlijk over zijn.  Pedofiele interesse hoeft niet aanwezig te zijn bij mannen die een kind misbruiken, maar hoe meer slachtoffers iemand gemaakt heeft, hoe groter de kans dat er wel een pedofiele stoornis is.  Ook al ontkent de pleger dat (Blanchard et al., 2001).  

Onderzoek toont verder ook aan dat kinderporno een minstens even goede indicator van seksueel-erotische interesse in kinderen is als contactdelicten (Seto et al., 2006).  Het vaak bekijken van kinderporno en zich erbij masturberen hangt samen met het koesteren en onderhouden van pedofiele fantasieën.  Naast deze pedofiele surfers bestaat er ook een groep gebruikers die uit ongezonde nieuwsgierigheid, sensatiezucht of een drang naar steeds extremere prikkels kinderporno opzoeken.  Zij lopen hierdoor het risico dat deze kinderpornografische beelden ook deel gaan uitmaken van hun seksuele fantasiebeleving en dat ze zo nog op latere leeftijd een pedofiele interesse  ontwikkelen.


Gevolgen voor therapie
Therapeuten zouden over een diagnostisch instrumentarium moeten beschikken om deze subgroep van plegers met een parafiele voorkeur te kunnen identificeren, en ze hebben voldoende seksuologische bagage nodig om voor deze relatief kleine groep een gespecialiseerd aanbod te kunnen doen.  Seksuele voorkeur kan zich op drie seksuele ervaringsdomeinen uiten : 
1)  Er horen seksuele fantasieën bij die een rol spelen minstens bij het masturberen.  Seksuele fantasieën kunnen vele vormen aannemen, bv. herinneringen aan films of eigen ervaringen, een wirwar aan beelden en flitsen, tot en met een uitgewerkt verhaal dat zich ‘in het hoofd afspeelt’.
2)  Seksuele handelingen kunnen aansluiten bij de seksuele voorkeur en de seksuele fantasieën, maar ze kunnen daar ook van afwijken.  Daarom is een seksuele anamnese belangrijk.  Welke ervaringen heeft iemand ?  Met welke emotionele lading zijn die opgeslagen ?  En hier tellen zeker niet alleen de positieve herinneringen.  De seksuoloog John Money spreekt van een ‘love map’, een psychische liefdeskaart waarop geschreven staat welke seksuele ervaringen en seksuele opwinding iemand gehad heeft.  
3)  Ten derde heeft ieder ook een seksueel zelfbeeld.  Dat kan heel stabiel zijn (bv. “ik ben hetero” – “ik hou van wisselende partners” – “voor mij hoeft seks niet elke week” – “mijn seksuele impulsen zijn oncontroleerbaar”).  Bij dit zelfbeeld kan ook een beoordeling horen over de eigen seksuele fantasieën en handelingen (bv “het is niet oké zoveel naar porno te kijken” – “ik ben er niet klaar mee dat ik homogericht ben”).  

Deze drie ervaringsdomeinen kunnen samenvallen, kunnen gedeeltelijk overlappen en kunnen ook afwijken van elkaar.  Seksuele fantasieën en impulsen (domein 1) rechtstreeks beïnvloeden en veranderen is zeer moeilijk en misschien wel onmogelijk.  Proberen om ongewenste fantasieën niet meer te voeden en ze daardoor in intensiteit te laten afnemen en ze zo eventueel “uit te doven”, is voor sommigen een mogelijkheid maar vraagt veel motivatie, energie en doorzettingsvermogen.  

Er liggen echter meer therapeutische mogelijkheden op de twee andere domeinen :  verwerking van seksuele handelingen uit het verleden en opzoeken van nieuwe ervaringen in heden en toekomst, en het seksuele zelfbeeld.  Gedrag, fantasieën en zelfbeeld hoeven dus niet samen te vallen.  Het leven is wellicht gemakkelijker, indien dat wel het geval is.  Maar het is niet noodzakelijk en het leven wordt er ook niet ondraaglijk moeilijk door.  Hierin ligt een belangrijke therapeutische mogelijkheid voor wie een pedofiele of hebefiele voorkeur heeft.  

Beide seksuele voorkeuren uiten zich in seksuele impulsen en seksuele fantasieën die bij masturbatie een rol spelen.  Dit kan gepaard gaan met een zelfbeeld dat men ook “pedofiel is”, maar dat hoeft niet.  Voor sommigen blijft het bij impulsen en fantasieën.  Het is mogelijk dat deze parafilieën niet tot strafbaar gedrag leiden.  Toch moet men ervan uitgegaan dat bij deze impulsen en fantasieën ook het verlangen hoort om ze ooit in de werkelijkheid te kunnen beleven.  Een levenslange zelfcontrole is dan nodig om dit te kunnen voorkomen (Hanson & Morton-Bourgon, 2004, 2005 ; Blanchard e.a., 2006).


Conclusie
Meten van seksuele voorkeur is één ding.  Waar het echt om gaat, is te proberen er een zinvol therapeutisch antwoord op te formuleren.  In therapie gaat het niet om een biologische meting van een seksuele parameter, maar om de betekenis en de functie die het heeft in iemands leven.

Welke geschiedenis zit er achter de deviante opwinding ?  Welke plaats neemt het in op de lovemap (liefdeskaart) van de cliënt ?  Wat betekent het om te fantaseren of verliefd te worden op iemand die in een andere levensfase zit (bv minderjarig is) ?  Aan welke behoeften en noden komt dit verlangen tegemoet (enkel puur seksuele?) en zijn er andere manieren in therapie te ontdekken die in de plaats kunnen komen ?



Schmidt, A. F., Gykiere, K., Vanhoeck, K., Mann, R. E., & Banse, R. (2014).  Direct and Indirect Measures of Sexual Maturity Preferences Differentiate Subtypes of Child Sexual Abusers.  Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 26, 107-128



Literatuur 

Ahlers, C.J., G.A. Schaefer, I.A. Mundt, S. Roll, H. Englert, S. Willich & K.M. Beier (2011).  How unusual are the Contents of Paraphilias – Prevalence of Paraphilia-Associated Sexual Arousal Patterns (PASAPs) in a Community–based Sample of Men.   Journal of  Sexual  Medicine, 8(5), 1362-1370

Hanson, R.K. & K. Morton-Bourgon (2004).  Predictors of sexual recidivism: An updated meta-analysis. Public Works and Government Services Canada. ISBN 0-662-36397-3.

Hanson, R.K. & K. Morton-Bourgon (2005).  The characteristics of persistent sexual offenders: a meta-analysis of recidivism studies.  Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73(6), 1154-1163.

Blanchard, R., Klassen, P., Dickey, R., Kuban, M. E., & Blak, T. (2001). Sensitivity and specificity of the phallometric test for pedophilia in nonadmitting sex offenders. Psychological Assessment, 13, 118–126.

Blanchard R., M.E. Kuban, T. Blak, J.M. Cantor, P. Klassen & R. Dickey (2006). Phallometric comparison of pedophilic interest in nonadmitting sexual offenders against stepdaughters, biological daughters, other biologically related girls, and unrelated girls. Sexual abuse: a journal of research and treatment, 18(1), 1-14.

Seto, M. C., & Lalumière, M. L. (2001). A brief screening scale to identify pedophilic interests among child molesters. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 13, 15-25.

Seto, M., J. Cantor & R. Blanchard (2006). Child pornography offenses are a valid diagnostic indicator of pedophilia.  Journal of Abnormal Psychology, 115(3), 610-615.


Seto, M. C. (2008). Pedophilia and sexual offending against children: Theory, assessment, and intervention. Washington, DC, US: American Psychological Association.