Mag ontkenning in een therapeutische context ‘begrepen’ worden ?
Els van Daele
Kris Vanhoeck
inleiding
“Een echte ontkenner heeft geen therapeut nodig maar een goede advocaat.” Een veelgehoorde boutade als het over ontkenners van seksueel misbruik in de hulpverlening gaat. De meerderheid van de seksuele delinquenten ontkennen een bepaald aspect van hun feiten wanneer ze de gevangenis binnenkomen. 30% tot 35% van de gedetineerde plegers van seksueel misbruik ontkennen categoriek dat ze een strafbaar feit hebben gepleegd. Wanneer therapie voor hen een voorwaarde is om vervroegd vrij te komen, zitten de psychosociale diensten die veroordeelde maar ontkennende plegers van seksueel misbruik naar de hulpverlening moeten verwijzen, met de handen in het haar. “We raken onze ontkenners niet kwijt aan de straatstenen”, klinkt het in de psychosociale rangen van de gevangenis. Hulpverleners weten niet hoe ze met ontkennende plegers van seksueel misbruik therapeutisch ‘kunnen’ werken. Deze mensen krijgen op basis van hun ontkenning ("Ik was het niet” - “ik doe zoiets niet”) weinig kansen in de hulpverlening en worden vaak van behandeling uitgesloten. Hulpverleners zeggen: “Er is niets om te bespreken! Hoe we kunnen we aan terugvalpreventie doen, indien er geen feiten zijn om over te spreken?’
vraagstelling
Blagden en collega’s (2011) interviewden behandelaars in Engeland over ontkenners. De grote meerderheid zag ontkenning als een hinderpaal voor therapie en vond dat categoriale ontkenners van therapie moesten worden uitgesloten. De onderzoekers legden deze resultaten naast de wetenschappelijke literatuur en besloten dat het uitgangspunt van de behandelaars problematisch is. Daarmee verwijzen zij naar hun bevinding dat ontkenning niet als hinderpaal voor begeleiding moet gezien worden. Een ontkennende houding betekent niet dat iemand niet aan een beter leven wil of kan werken. Ontkenning als zodanig is bovendien geen risicofactor en behoeft vanuit het oogpunt van terugvalpreventie geen specifieke behandeling (Vanhoeck & Van Daele, 2011). Levenson (2010) beschrijft in deze context een dubbel ethisch dilemma. Mag je mensen behandelen die zeggen dat ze geen probleem hebben? En mag je therapie weigeren omwille van een ontkenning van problemen? Blagden ging met zijn team (2014) aan de slag en stelde de vraag of en hoe aan ontkenning betekenis kan worden gegeven in een therapeutische context.
Nicholas Blagden, Belinda Winder, Mick Gregson & Karen Thorne (2014). Making Sense of Denial in Sexual Offenders: A Qualitative Phenomenological and Repertory Grid Analysis.
De auteurs vertrekken van desistance-onderzoek waarin vastgesteld is dat het nemen van verantwoordelijkheid voor gepleegde misdrijven geen noodzakelijke voorwaarde is voor een succesvolle persoonlijke verandering (Maruna & Mann, 2006). Desistance lijkt zelfs samen te gaan met een wat onduidelijk en instabiel attributiepatroon waarbij gedeeltelijk externaliseren van oorzaken en verantwoordelijkheden beschermend kan werken tegen risicofactoren en – situaties die betrokkene opnieuw in moeilijkheden kan brengen. Misschien speelt vooral het rechtvaardigheidsgevoel van therapeuten wanneer ze ontkennende delinquenten ‘met alle macht’ ertoe willen brengen om verantwoordelijkheid op zich te nemen voor ‘de feiten’ en is deze houding vanuit een desistanceperspectief eerder contraproductief.
Om na te gaan of dit bij ontkenners van toepassing is, gebruiken de auteurs een dubbele onderzoeksmethodiek. Ze nemen semi-gestructureerde interviews af van 10 categoriale ontkenners in detentie met als focus: het beeld van zichzelf en van de andere, de detentiebeleving, het eigen feitenverhaal, de overtuigingen en houdingen t.a.v. hun veroordeling en t.a.v. de zedenfeiten in het algemeen en t.a.v. therapie. Bij een tweede interview werd de Repertory Grid-techniek gebruikt die gebaseerd is op George Kelly’s psychologische theorie van persoonlijke interpretaties en beoordelingen van mensen over hun omgeving.
Een van de belangrijkste bevindingen is dat ontkenning voor de deelnemers een manier is om hun identiteit (zelfbeeld) te beschermen. De auteurs plaatsen dit beschermend perspectief op ontkenning in een relationele context. Uit de desistanceliteratuur weten we hoe belangrijk sociale interacties zijn bij het kiezen voor een nieuw levenspad. Weaver en McNeill (2014) analyseerden levensverhalen van delinquenten die “het goed doen” en haalden daaruit relevante thema’s zoals het belang van vrienden (peers), van intieme relaties, een eigen gezin en van een “sociaal kapitaal” (een sociaal vangnet hebben voor als het nodig is). Ontkenners uitsluiten van therapie zou kunnen betekenen dat hen de mogelijkheid ontzegd wordt om via nieuwe sociale interacties (consultaties, groepsgesprekken,…) de zo belangrijke vragen bij het eigen zelfbeeld te stellen. De auteurs noemen dit een soort self-fulfilling prophecy, en beschrijven dit fenomeen als een golem-effect. Hiermee wordt bedoeld dat als je mensen niet uitdaagt en geen of maar weinig verwachtingen over hen hebt, de prestaties en resultaten ook navenant laag zullen zijn.
Dit proces van identiteitsbehoud en een verlangen naar een coherent levensverhaal (“misbruik past niet bij mijn persoon”) kan als een beschermingsfactor gezien worden (“ik herval niet want het past niet bij mij”). Friestad (2012) toonde aan dat ook in een forensische context een eigen coherent levensverhaal (zelfnarratief genoemd) belangrijk is bij het vorm geven van de eigen toekomst. Deze visie past goed bij onderzoek waarin ook gevonden wordt dat ontkenning een beschermende functie kan hebben. Harkins, Beech en Goodwill (2010) vonden dat ontkenning een beschermingsfactor is voor high-risk offenders die in hoge mate ontkennen (maar niet voor de low risk groep). De auteurs citeren ook een congrespresentatie van Thornton en Knight uit 2007 waarbij ontkenning bij extrafamiliale plegers een beschermende factor bleek, indien het gepaard ging met prosociale attitudes en een positieve toekomstvisie. In de desistance-literatuur wordt dit een “redemption script” genoemd: een script waarin het verleden een plaats krijgt dat niet tot ‘identiteitsschade’ leidt maar waar wel inhoudt dat men verantwoordelijkheid neemt voor zijn toekomst en “iets wil goedmaken” (Maruna, 2001). Zo’n script komt meestal tot stand met de hulp van mensen die nog in de pleger geloven. De auteurs sluiten zich dan ook aan bij Mann, Hanson en Thornton (2010) die ervoor pleiten om de therapeutische begeleiding niet op de ontkenning te focussen maar op mogelijke positieve veranderingen in andere levensgebieden (vermijding van hogerisicosituaties en betrokkenheid bij ‘onverdachte’ activiteiten. Vanhoeck en Van Daele (2009, 2011) verwijzen in dit verband naar het “boven verdenking en buiten gevaar”-criterium uit de systeemtherapie (McAdam, 2002).
wat leren we hieruit
Bladen en collega’s brengen hun bevindingen in verband met de relationele ‘self-deception’-theorie van Clegg en Moissinac. Deze academici betogen dat zelfbedrog niet gepaard gaat met een gefragmenteerde psyche, maar veeleer volgt uit de meerduidigheid van de ervaringen zelf. Zelfbedrog (bv ontkenning) zit dus niet gewoon ‘in je hoofd’, maar het maakt deel uit van de relationele context waarbinnen de ervaring werd opgedaan. Een relationele visie wil zeggen dat ontkenning betekenis heeft in een interpersoonlijke context en een relationele betekenis heeft (bijvoorbeeld het behoud van een gevoel van coherentie - “over feiten vertellen past niet bij het beeld dat mensen over mij hebben”).
Het is problematisch om ontkenning in een therapeutische context als risicofactor te beschouwen. De auteurs stellen grote vragen bij de tijd en de meerwaarde die geïnvesteerd wordt in het overwinnen of doorbreken van ontkenning. Met wat we nu weten is er geen reden om ontkenning te blijven zien als een barrière voor behandeling. Blagden en collega’s (2011) vonden in hun ander onderzoek nochtans dat justitiepersoneel er stellig van uitgaat dat ontkenners een hoog risico op recidive hebben. De basis voor deze overtuiging bleek echter gebaseerd op intuïtie: "Het voelt riskant” (Blagden, Winder, Gregson, et al., 2011). Deze intuïtie is misschien ingegeven vanuit een cultureel-religieuze traditie, namelijk dat verlossing volgt als we onze zonden belijden en om vergeving vragen. Maar de auteurs pleiten ervoor om ons als therapeuten op wetenschappelijk onderzoek te baseren en ons gezien de moeilijke en complexe herstelproblematiek in therapie te richten naar wat blijkt te werken.
gevolgen voor therapie
Blagden en collega’s breken een lans om ontkenners wel toe te laten in therapeutische programma’s en de behandeling meteen te richten op bekende criminogene noden zoals bijvoorbeeld woede, wrok, vijandigheid, interpersoonlijke tekorten, relatievaardigheden, asociale levensstijlen en houdingen. Alle deelnemers aan het onderzoek bleken verschillende noden te hebben die in dit lijstje voorkomen. Specifiek voor ontkenners voegen ze daaraan toe dat therapie zich best direct richt op het zelfbeeld en op het relationele netwerk waarin de ontkenner zich bevindt en meer in het algemeen op het wereldbeeld. De auteurs vatten hun voorstel samen als een gecombineerd aanbod van enerzijds werken aan een adaptief en prosociaal zelf, en anderzijds aan bekende criminogene tekorten. Zo wordt de psychologische beschermingsfunctie van ontkenning gerespecteerd en kan op een aangepast tempo aan verandering gewerkt worden.
Een conceptualisering van ontkenning als bescherming van het zelfbeeld en beperking van de sociale schade geeft therapeuten ook de mogelijkheid om met eigen onmachtgevoelens en zelftwijfel om te gaan. Een groot deel van de frustraties van hulpverleners komt voort uit de overtuiging dat ‘het doorbreken van de ontkenning’ als een teken van therapeutische vooruitgang gezien wordt.
conclusie
Traditioneel wordt ontkenning door hulpverleners als een tegenindicatie voor behandeling gezien die moet doorbroken worden, vooraleer therapie een kans kan krijgen. Deze visie staat echter onder druk. Er kan meer therapeutische winst gegenereerd worden, als ontkenning gezien wordt als een poging tot psychisch zinvolle betekenisgeving.
Vanuit een fenomenologische perspectief is het voor de therapie niet zo belangrijk of de ontkenning nu terecht is of niet. In alle therapie is het een illusie te denken dat de verhalen van de cliënten overeenkomen met een objectieve waarheid. Verwoordingen en verhalen van cliënten zijn geen waarheden en ze zijn ook geen letterlijke afspiegeling van de onderliggende cognitieve processen. In therapie werken we betekenissen en beschrijvingen van de menselijke ervaring. Hoe kan er constructief en toekomstgericht gewerkt worden met het verhaal van de cliënt ? Wat bereikt hij ermee ? Hoe plaatst hij zich daarmee in zijn relationele context ? En welke plaats meet hij zichzelf aan in zijn narratief ? Het doorbreken van een ontkenning is geen therapeutische doelstelling, werken aan veranderingen in het zelfbeeld en de sociale context daarentegen wel!
Blagden, N., B. Winder, M. Gregson & K. Thorne (2014). Making Sense of Denial in Sexual Offenders: A Qualitative Phenomenological and Repertory Grid Analysis. Journal of Interpersonal Violence, 29(9): 1698-1731
Blagden, N., B. Winder, M. Gregson & K. Thorne (2013). Working With Denial in Convicted Sexual Offenders: A Qualitative Analysis of Treatment Professionals’ Views and Experiences and Their Implications for Practice. International Journal for Offender Therapy and Comparative Criminology, 57(3): 332-356
Friestad, C. (2012). Making sense, making good, or making meaning? Cognitive distortions as targets of treatment change. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 56: 465-482
Harkins, L., Beech, A. R., & Goodwill, A. M. (2010). Examining the influence of
denial, motivation, and risk on sexual recidivism. Sexual Abuse: A Journal of
Treatment and Research, 22: 78-94.
Levenson, J. S. (2010). But I didn’t do it: Ethical treatment of sex offenders in denial. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 23, 346-364.
Mann, R. E., Hanson, K. R., & Thornton, D. (2010). Assessing risk for sexual recidivism: Some proposals on the nature of psychologically meaningful risk factors. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 22: 191–217.
Maruna, S. (2001). Making Good: How Ex-Convicts Reform and Rebuild their Lives. Washington, DC: American Psychological Association.
Maruna, S. & R. Mann (2006). A fundamental attribution error? Rethinking cognitive distortions. Legal and Criminological Psychology, 11: 155-177.
McAdam, E. (2002). Boven verdenking en buiten gevaar: interview met gezinnen met vermoeden van seksueel misbruik. Tijdschrift voor Familietherapie, 8, 195-215
Vanhoeck, K. & E. Van Daele (2009). Ontkenning van seksuele delicten: een therapeutische verkenning. Tijdschrift voor seksuologie, 33: 13-22.
Vanhoeck, K. & E. Van Daele (2011). Denial of sexual crimes: A therapeutic exploration. In D. P. Boer, R. Eher, L. A. Craig, M. H. Miner, & F. Pfafflin (Eds.), International perspectives on the assessment and treatment of sexual offenders: Theory, practice and research (pp. 355-372). Chichester, UK: Wiley.
Weaver, B. & F. McNeill (2014). Lifelines: Desistance, Social Relations, and Reciprocity. Criminal Justice and Behavior, published online 25 September 2014.