inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 4 (4 - herfst)

Wat weten we over therapie met plegers met een verstandelijke beperking ?


Kim Gykiere
Kris Vanhoeck


inleiding

Op een forensisch centrum als I.T.E.R. maken plegers met een verstandelijke beperking ongeveer 15 à 20% van de cliënten uit. Wieland, Kapitein, Otter en Baas (2014) pleiten ervoor om mensen met een zeer lichte verstandelijke beperking (lees zwakbegaafden) therapeutisch te laten aansluiten bij de groep met een verstandelijke beperking, omdat hun noden en mogelijkheden daar beter bij aansluiten. Al te vaak nog worden beide groepen uitgesloten van goede therapeutische zorg. Deze groep stelt dan ook bijzondere cognitieve, emotionele en gedragsmatige uitdagingen.


vraagstelling

Behandeling kan een belangrijke bijdrage leveren om het terugvalvalrisico bij zedendelinquenten te beperken. Maar geldt dit ook voor plegers met een verstandelijke beperking ? We weten dat deze plegers veel gezien worden in het gerechtelijke systeem, al is het niet helemaal duidelijk of dit komt doordat ze sneller gevat worden of doordat ze meer feiten plegen (Holland, Clare & Mukhopadhyay, 2002). Maar hoe moet een therapeutisch programma eruitzien ? Marotta (2015) bespreekt het beschikbaar onderzoek en doet een aantal voorstellen.


Phillip Marotta (2015). A systematic review of behavioral health interventions for sex offenders with intellectual disabilities.

Er kan geschat worden dat personen met een verstandelijke beperking ongeveer 1% tot 3% van de totale bevolking in de verenigde Staten uitmaken, maar Peterselia (2000) rekent voor dat ze oververtegenwoordigd zijn in de gevangenissen (4% tot 10%). Toch zegt zo’n cijfer nog niet alles. Enerzijds worden deze plegers vaker naar instituten verwezen waardoor ze niet in het gerechtelijk circuit terechtkomen, en anderzijds blijven ze vaak lang in de gevangenis zitten, omdat ze na veroordeling niet meer welkom zijn in de zorgsector (Hutchison, Hummer & Wooditchy, 2013).

Specifiek voor zedenfeiten vond Gross (1985) dat 21% tot 51% van alle veroordeelden met een verstandelijke beperking ook bekenden dat ze ooit een seksueel delict gepleegd hadden. Recidivecijfers na veroordeling zouden voor deze groep ook hoger liggen dan voor de algemene plegerpopulatie. Zo vonden Klimecki, Jenkinson en Wilson (1994) een recidivepercentage van 41% in een Australisch onderzoek … Maar Marotta maant tot voorzichtigheid om deze cijfers te interpreteren. Personen met een beperking worden beter gevolgd en er is meer sociale controle rondom hen geïnstalleerd, waardoor het ‘dark number’ bij recidive zeer waarschijnlijk kleiner is dan bij de algemene plegerpopulatie.

Diverse studies hebben de noden waarop gespecialiseerde aangepaste behandeling zich moet richten, in kaart gebracht. Centraal staan vaardigheden om emoties te reguleren en accuraat te uiten, ‘tegenspoed’ vol te houden, frustratietolerantie, delen van gevoelens, informatieverwerking, begrijpen van sociale normen, accuraat interpreteren sociaal-seksuele prikkels en andere probleemoplossende vaardigheden (Nezu, Nezu & Dudek, 1998). Vandaar de algemeen aanvaarde praktijk dat deze doelgroep een eigen therapeutische aanpak vergt.

Marotta vindt in de literatuur verschillende therapiebeschrijvingen om met deze doelgroep te werken, maar hij pikt er alleen die programma’s uit die ook geëvalueerd en op hun effectiviteit onderzocht zijn. Zo komt hij tot de volgende programma’s :

1) Cognitieve gedragstherapie (CGT) is de meest onderzochte therapievorm en wordt zowel in residentiële, penitentiaire als ambulante settings gebruikt. Meestal wordt met groepstherapie gewerkt. Onderwerpen die aan bod komen zijn seksuele voorlichting, geheimhouding, pathways naar misbruik, juridische informatie over grenzen, motieven om te misbruiken, denkfouten, slachtofferempathie, terugvalpreventie, delictketen, seksuele fantasieën, masturbatie, assertiviteit, luistervaardigheid, vermijdingsstrategieën en relationele en seksuele vorming. In de groepstherapie werd gebruik gemaakt van rollenspelen, video’s bekijken en bespreken, samen quizzen, psycho-educatie, samen een spel spelen en groepsdiscussies. De gemiddelde duur van de behandeling met behulp van CGT was 13,5 maanden. Naarmate de verstandelijke beperking ernstiger is, wordt minder tijd besteed aan instructieve interventies, wordt meer gespeeld, zijn de sessies korter, wordt het stellen van vragen meer gestimuleerd, is er meer aandacht voor ‘doen’ ten opzichte van ‘praten over’ en wordt er meer belang gehecht aan gezonde seksualiteit en seksuele voorlichting.

2) Probleemoplossende therapie. Een Australisch therapieprogramma combineert wekelijkse individuele (1 uur) met groepstherapie (2 uur). De therapie werd door een extern ambulant centrum intern aangeboden in een residentiële voorziening met beveiligde forensische eenheden. Probleemoplossende therapie bouwt voort op concepten van toegepaste gedragsanalyse om schakels in een delictketting te identificeren en analyseren. In een volgende stap werken deelnemers aan oplossingsvaardigheden om in de toekomst potentiële problemen die naar seksueel misbruik kunnen leiden, beter aan te kunnen. Groepsdynamiek en samen denken en zoeken staan centraal. Verminderde minimalisering en ontkenning, betere kennis van de gevolgen van seksueel geweld en verhoogde copingvaardigheden waren de doelstellingen.

3) Dialectische gedragstherapie (DGT). Deze therapievorm laat zich goed combineren met CGT. Dit programma uit Nieuw-Zeeland combineert ook wekelijkse groepssessies (2u) met individuele psychotherapie (1u/w) en dat gedurende 7 maanden in een residentiële setting. Het DGT-gedeelte kreeg als titel ‘Wise Mind-Risky Mind’. De therapie was gericht op vermijden van risico’s, verhogen van seksuele kennis, kritisch bespreken van denkfouten en bevorderen van slachtofferempathie. Na afloop van de therapie was er een follow-up van een jaar waarbij uit de bevraging van de begeleiders ook bleek dat storend seksueel gedrag op de afdeling sterk verminderd was.

4) Mindfulness. Marotta beschrijft een programma dat in de Verenigde Staten in de gevangenis een jaar lang wekelijks een uur mindfulnesstraining en onderhoudssessies aanbood. Huiswerkopdrachten omvatten een logboek om seksuele opwinding en incidenten te registreren op een ‘mindfulle’ manier. De mindfulnessvaardigheden die werden aangeleerd, bestonden uit meditatie met de focus op de voetzolen en uit bewust waarnemen van gedachten. Deelnemers vonden dit effectiever dan hun eigen zelfcontroletechnieken en rapporteerden een belangrijke reductie in deviante seksuele opwinding.

5) Relapse Prevention (RP). Het programma bestaat uit een combinatie van wekelijkse groepstherapie in een beveiligde residentiële omgeving en begeleide uitstappen in de ‘buitenwereld’ waarbij aangeleerde vaardigheden getest en geoefend kunnen worden. Tijdens de groepssessies wordt een geïndividualiseerd RP-plan gemaakt waarbij voor risicosituaties goede alternatieven gezocht worden. Ook toevallige ontmoetingen met het slachtoffer komen aan bod en bijvoorbeeld ook gepaste omgangsregels voor badkamergebruik.


wat leren we hieruit

Er zijn zeker nog andere therapeutische methoden in gebruik bij plegers met een verstandelijke beperking, maar dit zijn de programma’s die Marotta in de literatuur vond en die voldoende beschreven en geëvalueerd waren. Toch begint Marotta de bespreking met de vaststelling dat de evaluatiemethoden vaak onvoldoende waren om onderbouwde wetenschappelijke conclusies te kunnen trekken. Hij ordent zijn bevindingen rond een aantal thema’s.

1) Behandelsetting. Geen enkele studie vergeleek of het effect van een therapieprogramma afhankelijk is van de therapiesetting (penitentiair, psychiatrisch, institutioneel, ambulant). Het is onduidelijk of de positieve effecten die ‘binnen de muren’ behaald worden, door de cliënten gegeneraliseerd worden naar het leven in de samenleving. Er moet zeker meer follow-uponderzoek komen en er mag alvast verondersteld worden dat elke intramurale therapie moet gevolgd worden door ambulante nazorg. De kernfilosofie achter elk vaardighedengericht programma is dat in real-lifesituaties geoefend moet worden. Er groeit een spanningsveld tussen veiligheidsdenken en rehabilitatienoden. Een combinatie van een residentiële setting en een externe ambulante therapie is zeker een interessante piste die verder onderzocht moet worden.

2) Responsiviteit. Hoewel Marotta enkel studies koos die expliciet vermeldden dat ze zich richten op plegers met een verstandelijke beperking, is niet altijd duidelijk hoe ze dat in de praktijk echt operationaliseren. Het Responsiviteitsprincipe van Andrews en Bonta (2010) schrijft voor dat therapie zich aan de leermogelijkheden van de cliënten moet aanpassen. Forensische expertise is daarbij niet voldoende. Er is heel wat specifieke expertise aanwezig in de gehandicaptensector en het zou responsiviteit zeker ten goede komen, indien die in het forensisch werk een plaats kan krijgen.

3) Ernst van de verstandelijke beperking. De meeste programma’s richten zich op zwakbegaafden (IQ tussen 71 en 85) en lichte verstandelijke beperking (IQ tussen 55 en 70). Ervaringen met deze doelgroep mogen niet zomaar veralgemeend worden naar plegers met een matige beperking. Daarenboven zijn er in de literatuur al langer bedenkingen bij gebruik van een IQ als enige maatstaf en zeker in het forensisch werkveld (Habets, e.a., 2015). Marotta pleit voor een meer gedragsgericht in kaart brengen van het cognitief functioneren. Observatieschalen, klinische evaluaties en heteroanamnestische gegevens uit de geschiedenis van de cliënt moeten een grotere rol krijgen boven enkel te steunen op een IQ-meting.

4) Recidive. De meeste studies richten zich enkel op officiële gerechtelijke of politionele informatie. Enkele studies gebruikten informatie van de instelling waar de pleger verbleef of van de maatschappelijk werkers die de pleger opvolgden. Geen enkele studie bevraagde de familie van de pleger. Nochtans is het voor deze doelgroep ook belangrijk om na te gaan bij familieleden, vrienden en intieme partners of het dagelijks leven zich sinds de start van de therapie veranderd heeft.

5) Outcome. Recidivepreventie is niet het enige resultaat dat therapie beoogt. Ook veranderingen in seksuele kennis, seksuele attitudes en denkfouten zijn beoogde en meetbare resultaten. Typisch voor cliënten met een verstandelijke beperking zijn hun verminderd leervermogen en de moeilijkheden die ze ondervinden om nieuwe leerervaringen te generaliseren naar andere situaties. Langere follow-upperiodes zijn dus belangrijk. Houden veranderingen stand na drie jaar, vijf jaar, twintig jaar ?


gevolgen voor therapie

Marotta besluit zijn artikel met aanbevelingen voor onderzoekers. Maar er kunnen ook verschillende suggesties voor therapeuten uit het artikel afgeleid worden.

1) Een goede afbakening van de doelgroep. Er zijn heel goede argumenten om de groep van plegers met een verstandelijke beperking zowel naar boven toe (zwakbegaafden) als naar onder (matige beperking) uit te breiden. Zwakbegaafden sluiten qua therapeutische noden meer aan bij de groep van cliënten met een verstandelijke beperking en dreigen anders in de ruime groep van normaalbegaafde plegers uit de boot te vallen. Maar ook de groep met een matige beperking mag niet vergeten worden. Dit betekent echter ook dat deze verruimde groep niet met één standaardprogramma mag benaderd worden, maar dat zorgvuldige afstemming op maat belangrijk is.

2) Het belang van zorgvuldige en aangepaste diagnostiek. Een IQ-meting op zich is niet voldoende om de noden van deze doelgroep in kaart te brengen. Naast een gedifferentieerde meting van cognitieve beperkingen is ook gespecialiseerde diagnostiek van psychische en criminogene behoeften noodzakelijk. Veel klassiek forensisch testmateriaal is niet bruikbaar voor deze groep.

3) Samenwerking met de gehandicaptensector. Forensische expertise is niet voldoende om deze cliënten adequaat te kunnen behandelen. Forensische en orthopedagogische expertises moeten samengebracht worden om optimaal op de noden en mogelijkheden van de doelgroep te kunnen inspelen.

4) Transfer naar de ‘buitenwereld’. Omwille van het beperkt leervermogen is het bij het aanleren van vaardigheden essentieel er ook mee te kunnen oefenen in de ‘buitenwereld’. Dit moet uiteraard veilig kunnen. Nadenken over generaliseerbaarheid van therapie-inhoud en het onderhoud ervan op lange termijn zijn belangrijk. Samenwerking met de context die voor continuïteit van zorg instaat, is essentieel.

5) Risicotaxatie. Hoewel risicotaxatie niet expliciet in het artikel aan bod komt, volgt het belang hiervan onrechtstreeks uit de vaststelling van Marotta dat hulpverlening zich op de scheidslijn afspeelt tussen de noden van de cliënt en de veiligheidsbehoeften van de samenleving. Risicotaxatie mag niet enkel gebruikt worden om het veiligheidsdenken te voeden, maar is ook en vooral een hulpmiddel om een gepast therapeutisch aanbod te doen.

6) En ten slotte het belang van familie en context. Of de behandeling goed loopt, mag niet alleen afgemeten worden aan nieuwe gerechtelijke interventies. Familie, leefomgeving en andere betrokkenen zijn nauw betrokken bij het leven van deze mensen en kunnen veel directere informatie verschaffen over de veranderingen en problemen in het leven van de cliënten.


conclusie

Plegers met een verstandelijke beperking zijn een belangrijke doelgroep die bij forensische behandelprogramma’s niet mag vergeten worden. Deze groep vraagt een eigen aanpak die nog in volle ontwikkeling is. Meer onderzoek is nodig, maar ook meer therapeuten die zich op dit terrein wagen. Het is alvast duidelijk dat intersectorale samenwerking nodig is, en dat aan een aanpak op lange termijn moet gedacht worden waarbij familie en context een belangrijke rol spelen.


Marotta, P. L. (2015). A systematic review of behavioral health interventions for sex offenders with intellectual disabilities. Sexual abuse: a journal of research and treatment, First online, doi:1079063215569546.


Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct. Oxford (UKK): Routledge.

Gross, G. (1985). Activities of a development disabilities adult offender project. Olympia: Washington State Developmental Disabilities Planning Council.

Habets, P., Jeandarme, I., Uzieblo, K., Oei, K., & Bogaerts, S. (2015). Intelligence is in the Eye of the Beholder: Investigating Repeated IQ Measurements in Forensic Psychiatry. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 28(3), 182-192.

Holland, T., Clare, I. C. H., & Mukhopadhyay, T. (2002). Prevalence of ‘criminal offending’by men and women with intellectual disability and the characteristics of ‘offenders’: implications for research and service development. Journal of intellectual disability research, 46(s1), 6-20.

Hutchison, M., Hummer, D., & Wooditch, A. (2013). A survey of existing program strategies for offenders with intellectual and developmental disabilities under correctional supervision in Pennsylvania. Probation Journal, 60, 56-72.

Klimecki, M. R., Jenkinson, J., & Wilson, L. (1994). A study of recidivism among offenders with an intellectual disability. Australia and New Zealand Journal of Developmental Disabilities, 19, 209-219.

Nezu, C. M., Nezu, A. M., & Dudek, J. A. (1998). A cognitive behavioral model of assessment and treatment for intellectually disabled sexual offenders. Cognitive and Behavioral Practice, 5, 25-64.

Petersilia, J. (2000). Doing Justice? Criminal Offenders with Developmental Disabilities. Detailed Research Findings. Berkeley: California Univ., Policy Research Center. Online at https://www.ncjrs.gov/App/Publications/abstract.aspx?ID=185053

Wieland, J., Kapitein, S., Otter, M., & Baas, R. W. J. (2014). Diagnostiek van psychiatrische stoornissen bij mensen met een (zeer) lichte verstandelijke beperking. Tijdschrift voor Psychiatrie, 56(7), 463-470.

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 4 (3 - zomer)

Misbruik herhaalt zich binnen families

Kris Vanhoeck
Els Van Daele

inleiding
Wanneer de vraag gesteld wordt waar gedragsproblemen vandaan komen, gaat het debat al gauw over nature or nurture, aangeboren of aangeleerd, erfelijk of verworven. Maar meestal is het antwoord (als er al een is) niet wit-zwart. Ook genetische factoren komen in de meeste gevallen maar tot uitdrukking, als ze de ‘juiste’ omgevingsfactoren (bv opvoeding, context) ontmoeten. Plegers houden soms van het idee dat hun aandrang aangeboren zou zijn. Het lijkt de verantwoordelijkheid te milderen: ik kan er niet aan doen, het is aangeboren.

vraagstelling
Staf is grootvader, misbruikte zijn kleinzoon, waardoor aan het licht kwam dat hij 25 jaar geleden ook zijn zoon misbruikte, en vindt uiteindelijk de moed om voor het eerst te zeggen dat hij zelf 50 jaar geleden misbruikt werd door een oom. Dit soort verhalen klinkt bij hulpverleners bekend in de oren. Dat incest een ‘familieprobleem’ kan zijn dat zich over de generaties herhaalt, is  aannemelijk. Maar is zo’n familieprobleem dan ‘aangeboren’ ?  En hoe zit dat met seksueel misbruik in het algemeen ? Seksueel misbruik wordt meer en meer gezien als een ernstig probleem van volksgezondheid. Om de vertaalslag naar een beleidsniveau en preventie mogelijk te kunnen maken is het dan belangrijk om de complexiteit van de problematiek niet louter op het niveau van een individuele pleger te begrijpen.

Niklas Långström, Kelly Babchishin, Seena Fazel, Paul Lichtenstein en Thomas Frisell (2015). Sexual offending runs in families: A 37-year nationwide study.
Långström, Babchishin, Fazel, Lichtenstein en Frisell plozen de Zweedse gerechtelijke archieven van 1973 tot 2009 uit en brachten iedereen in kaart die veroordeeld werd voor een zedenfeit (N = 21.566). Ze deelden de totale groep in drie : veroordeling voor contactfeiten op een volwassene (28%) ; intra- en extrafamiliaal misbruik op kinderen of veroordeling voor kinderporno (21%) ; en non-contactfeiten zoals exhibitionisme en intimidatie (51%). Minder dan 1% van de plegers was vrouwelijk en daarom werd de analyse enkel met de mannelijke plegers voortgezet. 

Sinds 1961 wordt in Zweden een ‘multi-generatie-register’ bijgehouden waarin biologische verwantschappen van alle inwoners worden bijgehouden. Zo kon voor elke pleger de identiteit van vader en broers en halfbroers worden achterhaald. En ten slotte werd voor elke pleger en diens vader en broers tot vijf controle-individuen gezocht die gematcht waren naar leeftijd en familierelatie. De vergelijking van broers en halfbroers maakt het mogelijk om genetische effecten af te wegen tegen contextuele. De auteurs zijn duidelijk in hun conclusies: er speelt een familie-effect bij misbruik en de hoofdverklaring is genetisch. De kans dat een broer van een pleger ook misbruik pleegt, is veel groter dan de kans dat een halfbroer feiten pleegt. In de algemene (Zweedse) populatie hebben mannen een statistische risico van 0,5% (1 op 200) om voor seksuele feiten veroordeeld te worden. Voor broers van een pleger vonden de onderzoekers dat de kans vijf keer groter dat ze voor eenzelfde soort misdrijven veroordeeld zouden worden (2,5% of 1 op 40). Zonen van veroordeelde vaders hebben vier keer meer kans (2% of 1 op 50).

Om de invloed van genetische ten opzichte van contextuele factoren af te wegen konden de onderzoekers de groep in drie indelen : een groep biologische broers ; een groep halfbroers die samen opgevoed zijn (meestal bij de gemeenschappelijke moeder) ; en een groep halfbroers die niet samen opgevoed werden (meestal van een gemeenschappelijke vader). Op basis van statistische analyses vonden de onderzoekers dat 40% van de variantie genetisch verklaard moet worden en slechts 2% door gedeelde contextfactoren (bv. opvoeding, sociale woonomgeving,…) De genetische impact is zelfs sterker voor de plegers van kindermisbruik dan voor de verkrachters. De overige factoren (ca 58%) zouden dan individuele niet-gedeelde contextfactoren zijn zoals hoofdwonden, peergroep-invloeden en andere ervaringen.

wat leren we hieruit ?
Deze studie komt tot het besluit dat genetische factoren een belangrijke rol spelen bij de bevinding dat misbruik zich herhaalt in families. De auteurs benadrukken echter dat dit geenszins wil zeggen dat zonen en broers van zedenplegers onvermijdelijk zelf feiten zullen plegen. Een kans van 2,5% voor broers is nog steeds een zeer beperkt risico, ook al is het vijf keer hoger dan voor de doorsnee populatie (0,5%). 

Dat genetica een rol speelt bij seksualiteit is niet nieuw. De auteurs verwijzen naar artikels waarin ook voor seksuele geaardheid en seksuele disfuncties een genetische invloed gevonden wordt. Hoofdauteur Niklas Långström komt hierover aan het woord in de Britse krant The Guardian. Daarin vult hij aan dat de resultaten niet mogen gelezen worden als bewijs voor een erfelijk “misbruik-gen”. De genetische invloed zal eerder indirect zijn en Långström somt als mogelijke kandidaten op: impulscontrole; intelligentie en de sterkte van de seksuele aandrang (Devlin, 2015). De auteurs stellen vragen bij het bestaan van een ‘cycle of abuse’ (misbruikcyclus) waarbij via opvoedingspatronen misbruik doorgegeven wordt. Johansson en collega’s (2013) treden hen daarin bij.

Underwood (2015) vindt de genetische conclusie van Långström en collega’s echter voorbarig en stelt dat gecontroleerd had moeten worden voor ‘vroege levenservaringen’, zoals eigen slachtofferschap. In het onderzoek is omgevingsinvloed enkel gedefinieerd als ‘samen een gezin en een sociale context’ delen en niet specifiek voor vroege traumatische levenservaringen. Zo is het spijtig dat omwille van statistische beperkingen niet meer subgroepen vergeleken konden worden. In de kindermisbruikgroep zitten bijvoorbeeld plegers van intrafamiliaal, extrafamiliaal en kinderporno allemaal samen. Het zou interessant geweest zijn om de genetische hypothese apart te kunnen testen voor incestplegers.

Er kan ook nog een ander effect spelen. Eens iemand voor zedenfeiten veroordeeld is, wordt zijn familie strenger in het oog gehouden en stijgt dus de kans dat meer misbruik ontdekt wordt. Klinkt misschien vergezocht, maar het is wat Widom, Chaja en DuMont (2015) vaststelden in hun studie. Indien bij jeugdhulpverleners geweten is dat ouders zelf in hun jeugd misbruikt zijn, schakelen ze bij incidenten met de kinderen veel sneller officiële jeugdbescherminginstanties in dan bij ouders bij wie geen misbruikverleden bekend is.

gevolgen voor therapie
Genen beïnvloeden menselijk gedrag en dus ook seksueel gedrag. Deze invloed is geenszins op een oorzakelijke of deterministische manier te begrijpen en maakt plegers van seksueel misbruik niet minder verantwoordelijk voor de schadelijke gevolgen van hun gedrag. Zoals steeds bij menselijke gedragingen is er een ingewikkeld samenspel met omgevingsfactoren aan de orde dat mede bepaalt of genen “aan- of uitgeschakeld” zijn. Een woordvoerder van de Britse National Organisation for the Treatment of Abusers (NOTA) is de idee genegen om kwetsbare families meer ondersteuning te bieden en indien nodig gerichte systeeminterventies te voorzien (Devlin, 2015). Seena Fazel, co-auteur van het besproken artikel, denkt aan interventies die gericht zijn op respect voor grenzen, aanleren van relatievaardigheden en conflictmanagement (Devlin, 2015).

Via de website familievan.be komen bij I.T.E.R. veel vragen binnen van familieleden die zich in de kou voelen staan, nadat misbruik in de familie ontdekt is. Deze vragen gaan ook vaak over “hoe is dit kunnen gebeuren?” en “wat is de kans dat dit nog voorkomt in onze familie en bij onze kinderen” ? Dit bijzondere systemisch aspect van misbruik wordt in de hulpverlening nog te vaak over het hoofd gezien. Niet enkel in de familie van slachtoffers leven vragen over de verdere gevolgen. Ook in de familie van plegers is dat het geval. Vanuit preventiestandpunt is het belangrijk om slachtoffers en plegers en hun respectievelijke families niet alleen te laten met hun zorgen en vragen. Een perspectief van volksgezondheid kan helpen om verantwoordelijkheden ook op een meer maatschappelijk niveau te bekijken en na te denken over preventie en herstel.

conclusie
Misbruik vindt vaak plaats en herhaalt zich in familiale contexten. Het zou kunnen dat genetica hier een belangrijke rol in speelt, maar de betekenis en de impact van die genetische kwetsbaarheden moeten verder onderzocht worden. Meer familiegerichte interventies zijn in ieder geval wenselijk op preventieniveau. Dit preventief perspectief heeft tot op heden veel te weinig aandacht gekregen als het over de problematiek van seksueel misbruik gaat. Families moeten niet geculpabiliseerd noch gecriminaliseerd worden. Het is net belangrijk om met families in dialoog te gaan over hun vragen en manieren om met gezonde grenzen en met een gepaste seksualiteit om te gaan. Ook vanuit de vaststelling dat genetische invloeden bestaan, moeten we therapeutisch inzetten op preventieve ondersteuning van families.


Långström, N., K. Babchishin, S. Fazel, P. Lichtenstein & T. Frisell (2015). Sexual offending runs in families: A 37-year nationwide study. International journal of epidemiology, 44(2): 713-720


Devlin, H. (2015). Risk of sex offending linked to genetic factors, study finds. The Guardian9 April 2015, online at http://www.theguardian.com/science/2015/apr/09/risk-of-sexoffending-
linked-to-genetic-factors-study-finds

Johansson, A., P. Jern, P. Santtila, B. von der Pahlen, E. Eriksson, L.Westberg, H. Nyman, J. Pensar, J. Corander & N.K. Sandnabba (2013). The Genetics of Sexuality and Aggression (GSA): Twin Samples in Finland. Twin Research and Human Genetics, 16(1): 150-156.

Underwood, E. (2015). Reality check: Is sex crime genetic? Science Magazine, 9 April 2015. DOI: 10.1126/science.aab2467

Widom, C.S., S.J. Czaja & K.A. DuMont (2015). Intergenerational transmission of child abuse and neglect: Real or detection bias? Science, 347(6229): 1480-5.

I.T.E.R.-Nieuwsbrief volume 4 (2 - lente)


Beschermingsfactoren en het desistentieproces

Stijn De Hert


inleiding
     “Waarom plegen mensen criminaliteit ?”  Deze vraag is de heilige graal van menig criminoloog.  Bij het formuleren van een antwoord komen we snel bij ‘risicofactoren’ terecht.  Dat zijn omstandigheden, situaties, eigenschappen, attitudes,... die het risico verhogen dat een bepaald persoon loopt om strafbare feiten te plegen.  Lang werd aangenomen dat het wegnemen van risicofactoren ervoor zou zorgen dat mensen ook geen criminaliteit meer zouden plegen.  De laatste 20 jaar is echter gebleken dat louter risicofactoren verwijderen niet volstaat.  De vraag “Waarom plegen mensen criminaliteit?” bleek niet voldoende.  Een nieuwe vraag trad op de voorgrond: ”Waarom stoppen mensen met het plegen van criminaliteit?”

Op het eerste zicht peilen de twee vragen naar hetzelfde.  Toch staan ze elk voor een fundamenteel andere visie op de behandeling van plegers. Eerder dan te vragen “Welke behandelmethoden voor plegers zijn succesvol om toekomstige misdrijven te voorkomen?”, wil de nieuwe vraag verkennen hoe verandering precies werkt en gaat ze op zoek naar factoren die mensen kunnen helpen om op het rechte pad te blijven (de Vries Robbé et al., 2015).  Die verandering blijkt geen plotse ommezwaai, maar een langdurig proces dat gepaard gaat met een fluctuerende motivatie en een mechanisme van hervallen en herpakken. Deze langzame overgang waarbij mensen hun criminele carrière afbouwen en een nieuw leven opbouwen binnen de grenzen van de wet heet: ‘desisteren’.  Het is de tegenhanger van het beter bekende woord ‘persisteren’. 


vraagstelling
De factoren die het risico vergroten op het plegen van nieuwe seksuele feiten, zijn in de literatuur veel bestudeerd en empirisch gevalideerd (Mann et al., 2010).  Over de factoren die plegers beschermen tegen herval in seksueel grensoverschrijdend gedrag is veel minder geweten. de Vries Robbé en collega’s trachten een eerste aanzet te geven om de reeds gekende factoren op te lijsten en samen te voegen in een aantal beschermende domeinen.  Het is de hoop van de auteurs dat deze domeinen in toekomstig onderzoek gebruikt worden bij de ontwikkeling van een instrument dat beschermende factoren taxeert, specifiek bij mensen die seksueel grensoverschrijdend gedrag gesteld hebben. 


Michiel de Vries Robbé, Ruth Mann, Shadd Maruna en David Thornton (2015). An exploration of protective factors supporting desistance from sexual offending.
De auteurs gaan op zoek naar mogelijke beschermende factoren die specifiek gelden voor plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ze verkennen 3 bronnen:

1. Wat is er in de literatuur te vinden?
  Voor algemene criminaliteit zijn er al een aantal beschermende factoren gekend die een desistentieproces kunnen ondersteunen.  Er wordt gesproken over ‘Turning Points’, of keerpunten (Laub & Sampson, 2001).  Toch gaat desistentie om een langzame overgang en niet om 1 enkel keerpunt waarop alles verandert.  Een turningpoint biedt veeleer momentum om het proces van verandering op gang te brengen, in beweging te houden of bij te sturen. Enkele voorbeelden van keerpunten zijn: stabiel werk vinden en houden, trouwen, ouder worden en abstinentie van alcohol en andere drugs (Laws & Ward, 2011).  Er is ook een attitudeverschil tussen desister en persisters. Desisters onderscheiden zich van persisters met een optimistische visie op het eigen lot, een sterk eigenwaardegevoel en het leveren van een betekenisvolle bijdrage aan de familie of de maatschappij (Maruna, 2001; Zamble & Quinsey, 1997; Burnett & Maruna, 2006; LeBel et al.,2008; Toch, 2000).  de Vries Robbé en collega’s werpen de hypothese op dat diezelfde ‘turning points’ en attitudes misschien ook van toepassing kunnen zijn op plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Hoewel er slechts weinig onderzoek is gevoerd naar beschermende factoren die specifiek opgaan voor plegers van SGG worden er toch enkele gevonden in de literatuur.  Desisters vertonen een sterke controlelocus, een versterkt gevoel van agency en de capaciteit om positieve uitkomsten te vinden voor negatieve gebeurtenissen.  De meest uitgesproken beschermende factor bleek: een plaats kunnen vinden in een sociaal netwerk, zoals familie of vrienden (Laws & Ward, 2011).

2. Tegenpolen van risicofactoren.
  Ten tweede vragen de auteurs zich af of de tegenpolen van de gekende risicofactoren beschouwd kunnen worden als protectieve factoren.  Het gaat dan niet over het louter ontbreken van een risicofactor, maar om het aanwezig zijn van de tegenpool van een risicofactor.  Voor de risicofactor ‘impulsiviteit’ is de tegenpool dus niet ‘een gebrek aan impulsiviteit’, maar wel ‘sterke zelfcontrole’.

3. Saprof
  Ten slotte gaan ze te raden bij een meetinstrument om protectieve factoren bij geweldplegers in kaart te brengen. Dit instrument heet SAPROF (de Vogel, de Ruiter, Bouman & de Vries Robbé, 2009, 2012).  Het mag ook gebruikt worden bij plegers van seksueel geweld.  Maar niet alle zedendelicten zijn geweldsdelicten.  Toch vragen de auteurs zich af of de beschermende factoren van dit instrument ook niet gelden voor alle zedenplegers.  De Saprof bevat 17 beschermende factoren die veelal dynamisch van aard zijn.  Ze worden onderverdeeld in 3 schalen: interne factoren, motivationele factoren en externe factoren.

de Vries Robbé en collega’s hebben uit de 44 protectieve factoren die ze in deze drie bronnen hebben aangetroffen acht beschermende domeinen gefilterd. Deze domeinen zijn niet empirisch gevalideerd. Maar ze bieden een aanzet voor het ontwikkelen van een meetinstrument dat beschermende factoren kan taxeren bij alle plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Elk domein handelt over een set vaardigheden en voorkeuren voor gedragingen die een beschermende rol kunnen spelen in het desistentieproces. Deze vaardigheden en neigingen kunnen altijd bestaan hebben, zichzelf ontwikkeld hebben vanuit reflectie over de feiten of getraind worden in therapie.

De domeinen die gevonden werden, zijn de volgende:
1. Gezonde seksuele interesses
Dit domein refereert naar de neiging om de voorkeur te geven aan seksuele relaties tussen instemmende volwassenen, samen met een gemiddelde ‘seksdrive’.  Van individuen met sterktes in dit domein kan een evenwicht verwacht worden tussen het zoeken naar seksuele voldoening en voldoening op andere domeinen.  Ze hebben een goede kennis over seksualiteit en hebben attitudes die leeftijdsadequate en op instemming gebaseerde relaties ondersteunen.
2.  Capaciteit voor emotionele intimiteit
Hier gaat het om vaardigheden die verband houden met het aangaan en onderhouden van hechte en voldoening gevende emotionele relaties met volwassenen.  Mensen met beschermende factoren in dit domein kunnen een vertrouwende en vergevingsgezinde houding tegenover anderen aannemen, hebben een voorkeur voor emotionele intimiteit met volwassenen en communiceren vlot met anderen.  De duidelijkste veruitwendiging van dit domein is een langdurige en emotioneel stabiele relatie met een volwassen partner hebben of gehad hebben.
3.  Constructief sociaal en professioneel ondersteuningsnetwerk.
Dit domein verwijst naar de capaciteit van een pleger om constructieve relaties aan te gaan met andere volwassenen, zowel op sociaal vlak als met personen in een hulpverlenings- of gezagscontext.  Mensen met protectieve factoren in dit domein hebben meestal een sociaal netwerk waarin het normaal is dat regels nageleefd worden.
4.  Doelgericht leven
Hier gaat het om zichzelf een doel kunnen stellen en de dagelijkse bezigheden zo te richten dat vooruitgang geboekt wordt om dat doel te bereiken.  Typisch voor mensen met sterktes binnen dit domein is goede zelfdiscipline, een versterkt gevoel van ‘agency’ en een sterke interne controle-locus.  Het gaat vooral om het gevoel dat iemand zijn of haar eigen leven zelf kan sturen.  
5.  Probleemoplossende vaardigheden
Binnen dit domein zitten de vaardigheden die er voor zorgen dat een persoon niet overweldigd raakt door de alledaagse problemen.  Mensen die deze vaardigheden missen kunnen naar antisociaal gedrag grijpen om hun leven weer onder controle te krijgen, of problemen eerder vermijden.
6.  Tewerkgesteld zijn, of een zinvolle dagbesteding hebben.
Dit domein gaat over de neiging om een leven te leiden met constructieve en belonende activiteiten waaruit een gevoel van voldoening voortkomt. Werk hebben is dan een voor de hand liggende protectieve factor.  Maar ook sport, sociale hobbies en zorg voor anderen kunnen een zinvolle dagbesteding bieden.
7.  Abstinentie van drugs en/of alcohol
Abstinentie is op verschillende manieren een beschermende factor. Het vermijden van intoxicatie maakt dat de cliënt minder in risicosituaties terechtkomt. Maar abstinentie is ook een training van de zelfcontrole.  Externe motivatoren zoals hulpverlening, of context kunnen een persoon hierin ondersteunen.
8.  Hoopvolle, optimistische en gemotiveerde attitude t.o.v. desistentie
Binnen dit domein vallen optimistische cognitieve patronen die verandering stimuleren.  Typisch voor dit domein zijn plegers die therapie zien als een kans of een ‘turning point’.


wat leren we hieruit
de Vries Robbé et. al. hebben 44 gekende protectieve factoren onderverdeeld in acht verschillende domeinen. Het valt op dat enkel het eerste domein specifiek gelinkt is aan seksuele vaardigheden.  De andere domeinen omvatten algemene thema’s die zich binnen en buiten de cliënt situeren.  Dit versterkt de idee dat seksueel misbruik complexer is dan een oncontroleerbare drang waardoor herval onvermijdelijk is.  Ook situationele, socio-economische en psychologische factoren spelen een belangrijke rol zowel bij het tot stand komen van het delict als bij het desistentieproses.

Wanneer deze protectieve factoren niet worden meegenomen in de risicotaxatie kan het hervalrisico overschat worden.  Onderzoek geeft aan dat wanneer ook beschermende factoren betrokken worden in de taxatie, het ingeschat hervalrisico meer genuanceerd is en dichter aanleunt bij de werkelijkheid (Rogers, 2000; de Vries Robbé, de Vogel & Douglas, 2013).


gevolgen voor therapie
Om een therapeutisch traject aan te gaan met een zedenpleger (of eigenlijk met elke forensische cliënt), is het een grote valkuil alles op alles te zetten om elke hervalrisicofactor in kaart te brengen en te gaan controleren.  Uiteraard is een goed zicht op de verschillende criminogene behoeften belangrijk.  Maar een eenzijdige kijk op enkel risicofactoren leidt tot een overschatting van het hervalrisico.

Andrews en Bonta stellen in hun RNR principes (2007) dat de intensiteit van een behandeling dient afgestemd te zijn op het hervalrisico.  Plegers met een hoog hervalrisico hebben nood aan een intensieve, langdurige behandeling. Plegers met een laag hervalrisico hebben baat bij een minder intensieve en kortere behandeling.  De intuïtieve regel: ’hoe meer therapie, hoe zekerder we zijn dat de persoon niet zal hervallen’ gaat niet op.  Verschillende auteurs pleiten er dan ook voor om bij de behandeling van plegers met een laag risico vooral te focussen op andere doelen dan terugvalpreventie, zoals herstel en rehabilitatie (Hanson e.a., 2009).  Door protectieve factoren mee te nemen in taxatie, krijgen therapeuten een beter zicht op het hervalrisico en kunnen ze de intensiteit en inhoud van het therapeutisch traject nauwkeuriger bepalen.

Overschatting door risicotaxaties kan verder ook leiden tot pessimisme bij therapeuten en onnodig lange behandelingen, wat zowel voor maatschappij als voor cliënt een kostelijke zaak wordt. (Roger, 2000; Miller, 2006)

Ook bij het opstellen van een behandelplan is het van belang niet enkel te focussen op risico’s, maar ook op de aanwezige sterktes. Een eenzijdige focus op de tekortkomingen van de cliënt kan door hem/haar als ‘unfair’ gepercipiëerd worden (Attrill & Liell, 2007) en de therapeutische band hypothekeren.

Ten slotte is het desistentieperspectief ook een uitnodiging voor therapeuten om hun paradigma in vraag te stellen.  Bekijken we forensische cliënten als een pakket risico’s dat onvermijdelijk nieuwe feiten zal plegen ?  Of bekijken we onze cliënten als mensen met sterktes, zwaktes, kwetsbaarheden en weerbaarheden ?  


conclusie
In het artikel wordt geijverd voor een grotere aandacht voor protectieve factoren bij risicotaxatie.  Vanuit de forensische therapeutische praktijk is er reeds een verschuiving te zien naar het ‘Good Lives Model’ (Ward & Gannon, 2006).  Dit behandelmodel is gebaseerd op sterktes in plaats van tekortkomingen.  Het heeft een belangrijke rol gespeeld om binnen forensische therapie de nadruk weg te halen van de eerder confronterende aanpak van de jaren ’80.  Maar bij taxatie-instrumenten en algemene therapie worden plegers van zedenfeiten soms enkel op tekorten en risico’s gewezen.  Nochtans stijgt de kans op een delictvrije toekomst, als er ook aandacht is voor beschermings- en desistentiefactoren.

In drie verschillende bronnen werden een aantal protectieve factoren gevonden.  Deze factoren kunnen een pleger ondersteunen in hun desistentieproces.  Daarmee wordt niet bedoeld dat plegers hun leven op een moment volledig omgooien, maar het gaat om een traag proces van verandering waar hervallen en herpakken soms inherent deel van uitmaken.  Uiteraard is het niet zo dat plegers die op alle beschermende domeinen heel sterk scoren nooit nieuwe feiten plegen.  Maar aandacht voor protectieve factoren in taxatie maakt dat het risico genuanceerder ingeschat wordt. Dit heeft een aantal positieve gevolgen voor de cliënt en de slaagkansen van therapie.


Vries Robbé, de, M., Mann R., Maruna S., Thornton D. (2015).  An exploration of protective factors supporting desistance from sexual offending.  Sexual Abuse: A journal of research and treatment, 1, 16-33.


Andrews, D. A., Bonta, J., Hoge, R. D. (1990). Classification for effective rehabilitation: Rediscovering psychology. Criminal Justice and Behavior, 17, 19–52.

Attrill, G., & Liell, G. (2007). Offenders views on risk assessment. In N. Padfield (Ed.), Who to release? Parole, fairness and criminal justice (pp. 191-201). Cullompton, UK: Willan.

Burnett, R., & Maruna, S. (2006). The kindness of prisoners: Strength-based resettlement in theory and in action. Criminology & Criminal Justice, 6, 83-106.

Hanson, R.K., Bourgon, G., Helmus, L., & Hodgson, S. (2009).  The principles of effective correctional treatment also apply to sexual offenders: a meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 36(9), 865-891.

Laub, J., & Sampson, R. (2001). Understanding desistance from crime. Crime and Justice: A Review of Research, 28, 1-70.

Laws, D. R., & Ward, T. (2011). Desistance from sex offending: Alternatives to throwing away the keys. New York, NY: Guilford Press.

LeBel, T. P., Burnett, R., Maruna, S., & Bushway, S. (2008). The “chicken and egg” of subjective and social factors in desistance from crime. European Journal of Criminology, 5, 131-159.

Mann, R. E., Hanson, R. K., & Thornton, D. (2010). Assessing risk for sexual recidivism: Some proposals on the nature of psychologically meaningful risk factors. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 22, 191-217.

Miller, H. A. (2006). A dynamic assessment of offender risk, needs, and strengths in a sample of pre-release general offenders. Behavioral Sciences & the Law, 24, 767-782.

Maruna, S. (2001). Making good: How ex-convicts reform and rebuild their lives. Washington, DC: American Psychological Association.

Rogers, R. (2000). The uncritical acceptance of risk assessment in forensic practice. Law and Human Behavior, 24, 595-605.

Toch, H. (2000). Altruistic activity as correctional treatment. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 44, 270-278.

Vogel, de, V., Ruiter, de, C., Bouman, Y., & Vries Robbé, de, M. (2009). SAPROF: Guidelines for the assessment of protective factors for violence risk (English version).  Utrecht: Forum Educatief.

Vogel, de, V., Ruiter, de, C., Bouman, Y., & Vries Robbé, de, M. (2012). SAPROF: Guidelines for the assessment of protective factors for violence risk (2nd ed.). Utrecht: De Forensische Zorgspecialisten.

Vries Robbé, de, M., Vogel, de, V., & Douglas, K.S. (2013). Risk factors and protective factors: A two-sided dynamic approach to violence risk assessment. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 24, 440-457.

Ward, T., & Gannon, T. (2006). Rehabilitation, etiology, and self-regulation: The good lives model of sexual offender treatment. Aggression and Violent Behavior, 11, 77-94.

Zamble, E., & Quinsey, V. L. (1997). The process of criminal recidivism. Cambridge, UK: University of Cambridge Press.

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 4(1 - winter)

Mag ontkenning in een therapeutische context ‘begrepen’ worden ?

Els van Daele
Kris Vanhoeck


inleiding
“Een echte ontkenner heeft geen therapeut nodig maar een goede advocaat.”  Een veelgehoorde boutade als het over ontkenners van seksueel misbruik in de hulpverlening gaat.  De meerderheid van de seksuele delinquenten ontkennen een bepaald aspect van hun feiten wanneer ze de gevangenis binnenkomen.  30% tot 35% van de gedetineerde plegers van seksueel misbruik ontkennen categoriek dat ze een strafbaar feit hebben gepleegd.  Wanneer therapie voor hen een voorwaarde is om vervroegd vrij te komen, zitten de psychosociale diensten die veroordeelde maar ontkennende  plegers van seksueel misbruik naar de hulpverlening moeten verwijzen, met de handen in het haar.  “We raken onze ontkenners niet kwijt aan de straatstenen”, klinkt het in de psychosociale rangen van de gevangenis.  Hulpverleners weten niet hoe ze met ontkennende plegers van seksueel misbruik therapeutisch ‘kunnen’ werken. Deze mensen krijgen op basis van hun ontkenning ("Ik was het niet” - “ik doe zoiets niet”) weinig kansen in de hulpverlening en worden vaak van behandeling uitgesloten. Hulpverleners zeggen: “Er is niets om te bespreken!  Hoe we kunnen we aan terugvalpreventie doen, indien er geen feiten zijn om over te spreken?’ 


vraagstelling
Blagden en collega’s (2011) interviewden behandelaars in Engeland over ontkenners.  De grote meerderheid zag ontkenning als een hinderpaal voor therapie en vond dat categoriale ontkenners van therapie moesten worden uitgesloten.  De onderzoekers legden deze resultaten naast de wetenschappelijke literatuur en besloten dat het uitgangspunt van de behandelaars problematisch is.  Daarmee verwijzen zij naar hun bevinding dat ontkenning niet als hinderpaal voor begeleiding moet gezien worden. Een ontkennende houding betekent niet dat iemand niet aan een beter leven wil of kan werken. Ontkenning als zodanig is bovendien geen risicofactor en behoeft vanuit het oogpunt van terugvalpreventie geen specifieke behandeling (Vanhoeck & Van Daele, 2011).  Levenson (2010) beschrijft in deze context een dubbel ethisch dilemma. Mag je mensen behandelen die zeggen dat ze geen probleem hebben?  En mag je therapie weigeren omwille van een ontkenning van problemen? Blagden ging met zijn team (2014) aan de slag en stelde de vraag of en hoe aan ontkenning betekenis kan worden gegeven in een therapeutische context.


Nicholas Blagden, Belinda Winder, Mick Gregson & Karen Thorne (2014).  Making Sense of Denial in Sexual Offenders: A Qualitative Phenomenological and Repertory Grid Analysis.
De auteurs vertrekken van desistance-onderzoek waarin vastgesteld is dat het nemen van verantwoordelijkheid voor gepleegde misdrijven geen noodzakelijke voorwaarde is voor een succesvolle persoonlijke verandering (Maruna & Mann, 2006).  Desistance lijkt zelfs samen te gaan met een wat onduidelijk en instabiel attributiepatroon waarbij gedeeltelijk externaliseren van oorzaken en verantwoordelijkheden beschermend kan werken tegen risicofactoren en – situaties die betrokkene opnieuw in moeilijkheden kan brengen.  Misschien speelt vooral het rechtvaardigheidsgevoel van therapeuten wanneer ze ontkennende delinquenten ‘met alle macht’ ertoe willen brengen om verantwoordelijkheid op zich te nemen voor ‘de feiten’ en is deze houding vanuit een desistanceperspectief eerder contraproductief.  

Om na te gaan of dit bij ontkenners van toepassing is, gebruiken de auteurs een dubbele onderzoeksmethodiek.  Ze nemen semi-gestructureerde interviews af van 10 categoriale ontkenners in detentie met als focus: het beeld van zichzelf en van de andere, de detentiebeleving, het eigen feitenverhaal, de overtuigingen en houdingen t.a.v. hun veroordeling en t.a.v. de zedenfeiten in het algemeen en t.a.v. therapie.  Bij een tweede interview werd de Repertory Grid-techniek gebruikt  die gebaseerd is op George Kelly’s psychologische theorie van persoonlijke interpretaties en beoordelingen van mensen over hun omgeving.

Een van de belangrijkste bevindingen is dat ontkenning voor de deelnemers een manier is om hun identiteit (zelfbeeld) te beschermen.  De auteurs plaatsen dit beschermend perspectief op ontkenning in een relationele context.  Uit de desistanceliteratuur weten we hoe belangrijk sociale interacties zijn bij het kiezen voor een nieuw levenspad.  Weaver en McNeill (2014) analyseerden levensverhalen van delinquenten die “het goed doen” en haalden daaruit relevante thema’s zoals het belang van vrienden (peers), van intieme relaties, een eigen gezin en van een “sociaal kapitaal” (een sociaal vangnet hebben voor als het nodig is).  Ontkenners uitsluiten van therapie zou kunnen betekenen dat hen de mogelijkheid ontzegd wordt om via nieuwe sociale interacties (consultaties, groepsgesprekken,…) de zo belangrijke vragen bij het eigen zelfbeeld te stellen.  De auteurs noemen dit een soort self-fulfilling prophecy, en beschrijven dit fenomeen als een golem-effect.  Hiermee wordt bedoeld dat als je mensen niet uitdaagt en geen of maar weinig verwachtingen over hen hebt, de prestaties en resultaten ook navenant laag zullen zijn.  

Dit proces van identiteitsbehoud en een verlangen naar een coherent levensverhaal (“misbruik past niet bij mijn persoon”) kan als een beschermingsfactor gezien worden (“ik herval niet want het past niet bij mij”).   Friestad (2012) toonde aan dat ook in een forensische context een eigen coherent levensverhaal (zelfnarratief genoemd) belangrijk is bij het vorm geven van de eigen toekomst.  Deze visie past goed bij onderzoek waarin ook gevonden wordt dat ontkenning een beschermende functie kan hebben.  Harkins, Beech en Goodwill (2010) vonden dat ontkenning een beschermingsfactor is voor high-risk offenders die in hoge mate ontkennen (maar niet voor de low risk groep). De auteurs citeren ook een congrespresentatie van Thornton en Knight uit 2007 waarbij ontkenning bij extrafamiliale plegers een beschermende factor bleek, indien het gepaard ging met prosociale attitudes en een positieve toekomstvisie.  In de desistance-literatuur wordt dit een “redemption script” genoemd: een script waarin het verleden een plaats krijgt dat niet tot ‘identiteitsschade’ leidt maar waar wel inhoudt dat men verantwoordelijkheid neemt voor zijn toekomst en “iets wil goedmaken”  (Maruna, 2001).  Zo’n script komt meestal tot stand met de hulp van mensen die nog in de pleger geloven.  De auteurs sluiten zich dan ook aan bij Mann, Hanson en Thornton (2010) die ervoor pleiten om de therapeutische begeleiding niet op de ontkenning te focussen maar op mogelijke positieve veranderingen in andere levensgebieden (vermijding van hogerisicosituaties en betrokkenheid bij ‘onverdachte’ activiteiten.  Vanhoeck en Van Daele (2009, 2011) verwijzen in dit verband naar het “boven verdenking en buiten gevaar”-criterium uit de systeemtherapie (McAdam, 2002).


wat leren we hieruit
Bladen en collega’s brengen hun bevindingen in verband met de relationele ‘self-deception’-theorie van Clegg en Moissinac.  Deze academici betogen dat zelfbedrog niet gepaard gaat met een gefragmenteerde psyche, maar veeleer volgt uit de meerduidigheid van de ervaringen zelf.  Zelfbedrog (bv ontkenning) zit dus niet gewoon ‘in je hoofd’, maar het maakt deel uit van de relationele context waarbinnen de ervaring werd opgedaan.  Een relationele visie wil zeggen dat ontkenning betekenis heeft in een interpersoonlijke context en een relationele betekenis heeft (bijvoorbeeld het behoud van een gevoel van coherentie - “over feiten vertellen past niet bij het beeld dat mensen over mij hebben”).

Het is problematisch om ontkenning in een therapeutische context als risicofactor te beschouwen.  De auteurs stellen grote vragen bij de tijd en de meerwaarde die geïnvesteerd wordt in het overwinnen of doorbreken van ontkenning.  Met wat we nu weten is er geen reden om ontkenning te blijven zien als een barrière voor behandeling.  Blagden en collega’s (2011) vonden in hun ander onderzoek nochtans dat justitiepersoneel er stellig van uitgaat dat ontkenners een hoog risico op recidive hebben. De basis voor deze overtuiging bleek echter gebaseerd op intuïtie: "Het voelt riskant” (Blagden, Winder, Gregson, et al., 2011).  Deze intuïtie is misschien ingegeven vanuit een cultureel-religieuze traditie, namelijk dat verlossing volgt als we onze zonden belijden en om vergeving vragen.  Maar de auteurs pleiten ervoor om ons als therapeuten op wetenschappelijk onderzoek te baseren en ons gezien de moeilijke en complexe herstelproblematiek in therapie te richten naar wat blijkt te werken. 


gevolgen voor therapie
Blagden en collega’s breken een lans om ontkenners wel toe te laten in therapeutische programma’s en de behandeling meteen te richten op bekende criminogene noden zoals bijvoorbeeld woede, wrok, vijandigheid, interpersoonlijke tekorten, relatievaardigheden, asociale levensstijlen en houdingen.  Alle deelnemers aan het onderzoek bleken verschillende noden te hebben die in dit lijstje voorkomen.  Specifiek voor ontkenners voegen ze daaraan toe dat therapie zich best direct richt op het zelfbeeld en op het relationele netwerk waarin de ontkenner zich bevindt en meer in het algemeen op het wereldbeeld.  De auteurs vatten hun voorstel samen als een gecombineerd aanbod van enerzijds werken aan een adaptief en prosociaal zelf, en anderzijds aan bekende criminogene tekorten.  Zo wordt de psychologische beschermingsfunctie van ontkenning gerespecteerd en kan op een aangepast tempo aan verandering gewerkt worden.  

Een conceptualisering van ontkenning als bescherming van het zelfbeeld en beperking van de sociale schade geeft therapeuten ook de mogelijkheid om met eigen onmachtgevoelens en zelftwijfel om te gaan.  Een groot deel van de frustraties van hulpverleners komt voort uit de overtuiging dat ‘het doorbreken van de ontkenning’ als een teken van therapeutische vooruitgang gezien wordt. 


conclusie
Traditioneel wordt ontkenning door hulpverleners als een tegenindicatie voor behandeling gezien die moet doorbroken worden, vooraleer therapie een kans kan krijgen.  Deze visie staat echter onder druk.   Er kan meer therapeutische winst gegenereerd worden, als ontkenning gezien wordt als een poging tot psychisch zinvolle betekenisgeving.  

Vanuit een fenomenologische perspectief is het voor de therapie niet zo belangrijk of de ontkenning nu terecht is of niet.  In alle therapie is het een illusie te denken dat de verhalen van de cliënten overeenkomen met een objectieve waarheid.  Verwoordingen en verhalen van cliënten zijn geen waarheden en ze zijn ook geen letterlijke afspiegeling van de onderliggende cognitieve processen.  In therapie werken we betekenissen en beschrijvingen van de menselijke ervaring.  Hoe kan er constructief en toekomstgericht gewerkt worden met het verhaal van de cliënt ?  Wat bereikt hij ermee ?  Hoe plaatst hij zich daarmee in zijn relationele context ?  En welke plaats meet hij zichzelf aan in zijn narratief ?  Het doorbreken van een ontkenning is geen therapeutische doelstelling, werken aan veranderingen in het zelfbeeld en de sociale context daarentegen wel!



Blagden, N., B. Winder, M. Gregson & K. Thorne (2014).  Making Sense of Denial in Sexual Offenders: A Qualitative Phenomenological and Repertory Grid Analysis.  Journal of Interpersonal Violence, 29(9): 1698-1731


Blagden, N., B. Winder, M. Gregson & K. Thorne (2013). Working With Denial in Convicted Sexual Offenders: A Qualitative Analysis of Treatment Professionals’ Views and Experiences and Their Implications for Practice.  International Journal for Offender Therapy and Comparative Criminology, 57(3): 332-356

Friestad, C. (2012). Making sense, making good, or making meaning? Cognitive distortions as targets of treatment change. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 56: 465-482

Harkins, L., Beech, A. R., & Goodwill, A. M. (2010). Examining the influence of
denial, motivation, and risk on sexual recidivism. Sexual Abuse: A Journal of
Treatment and Research, 22: 78-94.

Levenson, J. S. (2010). But I didn’t do it: Ethical treatment of sex offenders in denial. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 23, 346-364.

Mann, R. E., Hanson, K. R., & Thornton, D. (2010). Assessing risk for sexual recidivism: Some proposals on the nature of psychologically meaningful risk factors. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 22: 191–217.

Maruna, S. (2001).  Making Good: How Ex-Convicts Reform and Rebuild their Lives.  Washington, DC: American Psychological Association.

Maruna, S. & R. Mann (2006). A fundamental attribution error? Rethinking cognitive distortions. Legal and Criminological Psychology, 11: 155-177.

McAdam, E. (2002). Boven verdenking en buiten gevaar: interview met gezinnen met vermoeden van seksueel misbruik. Tijdschrift voor Familietherapie, 8, 195-215

Vanhoeck, K. & E. Van Daele (2009).  Ontkenning van seksuele delicten: een therapeutische verkenning.  Tijdschrift voor seksuologie, 33: 13-22.

Vanhoeck, K. & E. Van Daele (2011).  Denial of sexual crimes: A therapeutic exploration.  In D. P. Boer, R. Eher, L. A. Craig, M. H. Miner, & F. Pfafflin (Eds.), International perspectives on the assessment and treatment of sexual offenders: Theory, practice and research (pp. 355-372). Chichester, UK: Wiley.


Weaver, B. & F. McNeill (2014).  Lifelines: Desistance, Social Relations, and Reciprocity. Criminal Justice and Behavior, published online 25 September 2014.