inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 2 (4 -herfst)

Wat is “grooming” ?  En wat is het belang ervan in therapie ?


Kris Vanhoeck

inleiding          
          Letterlijk vertaald betekent grooming: verzorgen, voorbereiden.   Grooming heeft met name betrekking op de planfase van het seksueel misbruik.  De vraag is daarbij welke verleidingstactieken en/of -technieken een pleger hanteert om het beoogde slachtoffer binnen zijn invloedssfeer te krijgen.  Het grooming-proces wordt wel eens als volgt ingedeeld :  1) seksualisering van de relatie tussen de volwassene en het kind ;  2) rechtvaardiging van het seksuele contact ;  3) verkrijgen van de medewerking van het kind ; en 4) bewerkstelligen van geheimhouding en van verminderde pakkans.  Maar klopt deze standaardvisie ?   In de media en in wetenschappelijk onderzoek is vooral aandacht besteed aan enerzijds on-line grooming (cyberpedofielen) en grooming door vreemden (extrafamiliaal) en anderzijds grooming in een gezags- of vertrouwensrelatie.  


vraagstelling
        Verlopen intra- en extrafamiliaal groomen op dezelfde manier ?  Is groomen een strategie die plegers enkel en alleen uit hun hoed toveren om kinderen te veroveren ?  Of is groomen een meer algemene strategie van intermenselijk contact ‘om iets gedaan te krijgen’.  Bestaat er bijvoorbeeld ook zoiets als het groomen van een therapeut ?  Groomen heeft een negatieve bijklank (‘om iets gedaan te krijgen’).  Maar start het altijd zo bewust en gepland negatief ?  Kan hetzelfde soort groom-gedrag niet ook leiden tot een positieve omgang met kinderen, indien het opzet niet is om er misbruik door mogelijk te maken ?  De vraag is belangrijk, omdat niet grooming geproblematiseerd moet worden, maar wel het doel dat iemand ermee heeft.

Anne-Marie McAlinden (2013).  ‘Grooming' and the Sexual Abuse of Children: Implications for Sex Offender Assessment, Treatment and Management
            Met deze en andere vragen gaat Anne-Marie McAlinden van de School of Law (Queen's University Belfast) aan de slag.  Ze nam 50 diepte-interviews af van professionals uit de jeugdbescherming, uit daderhulp en uit de slachtofferbeweging in Groot-Brittannië.  Haar bedoeling is om enerzijds het verzamelwoord grooming te ontleden en de rol te onderzoeken die het speelt bij kindermisbruik ; en anderzijds hieruit besluiten te trekken voor beleid, preventie en therapie. 
De auteur bespreekt eerst de verschillende aspecten van grooming en bakent het begrip dan af ten opzichte van normaal toenaderingsgedrag van een volwassenen naar een kind.  Groomen met het oog op misbruik is :
(1) een verscheidenheid van manipulatie- en controletechnieken gebruiken ;
(2) ten opzichte van een kwetsbare persoon ;
(3) in een bepaalde interpersoonlijke en sociale omgeving ;
(4) om vertrouwen te wekken of schadelijk seksueel gedrag te normaliseren ;
(5) met als doel misbruik mogelijk te maken en/of pakkans te beperken.

Om het groomen goed in beeld te brengen hanteert McAlinden drie dimensies die door de groomer kunnen bespeeld worden :
(1)  context :  intrafamiliaal - extrafamiliaal (ook de incestpleger gebruikt groomingtechnieken) ;
(2)  doelgebied van de grooming :  direct gericht op een slachtoffer - via een gezin - via een vereniging/groep - via een instelling ;
(3)  manier van toenadering zoeken :  face-to-face contact - online - ‘op straat’/op een welbepaalde plaats - peer-to-peer
Daarnaast gebruiken de meeste plegers ook vormen van zelf-grooming : zichzelf in de mood brengen, bv. copingstrategieën om een negatieve gemoedstoestand te voorkomen.  Onder zelf-grooming verstaat McAlinden ook de evaluatie die de pleger maakt na afloop van een gelukte of een mislukte groomingpoging, en de concluses voor de toekomst die hij eruit trekt.

Plegers verfijnen hun grooming immers en ‘leren’ uit ervaring.  Uit de interviews van McAlinden blijkt dat een eerste misbruikfeit vaak veel minder gepland en gegroomd is dan daaropvolgende feiten.  Zo weten we uit ander onderzoek dat deviante fantasieën bij een eerste feit vaak nog een veel minder belangrijke rol spelen (zie een vorige Iternieuwsbrief - Vanhoeck, 2013).  Een van de geïnterviewden vatte het als volgt samen : “Ik denk dat de eerste stap over de grens bij een meerderheid van de plegers die ik ontmoet heb, niet per se een opzettelijke, geplande daad was ... maar eens ze die gezet hadden, wilden ze het opnieuw doen.  En begint het groomen ... het naar je hand zetten van de situatie”.  McAlinden citeert ook uit een grote Britse studie over misbruik in instelligen (Erooga e.a., 2012) dat tot vergelijkbare bevindingen komt : “Bij sommige daders van kindermisbruik is het opvallend dat een deviante beginmotivatie werkelijk ontbreekt en dat het eerste misbruik moet gezien worden als een gebruik maken van de mogelijkheden die zich voordoen”.
Uit de interviews blijkt ook een groot verschil tussen intra- en extrafamiliaal groomen.  Incestplegers kunnen gebruik maken van gewone en alledaagse routines in een gezin, bv. baden en slapen gaan.  Bij extrafamiliaal misbruik zien verschillende betrokkenen de laatste jaren een verschuiving naar het internet en andere elektronische middelen (bv. GSM), waar plegers hun identiteit doelbewust kunnen vervalsen om contact te maken.  Maar Wolak en Finkelhor (2013) komen in hun studie voor het Crimes Against Children Research Center tot de conclusie dat plegers die contacten online leggen, niet wezenlijk verschillen van degene die dat niet doen.  Ze hebben zich gewoon aangepast aan een ‘moderne’ groomingtechniek.
Leeftijd en geslacht spelen ook een rol bij de groomingtechnieken.  Jeugdige plegers experimenteren meer en gebruikten technieken die minder goed ontwikkeld en verfijnd zijn.  Al zijn ze wel meer vertrouwd meer onlinemogelijkheden via internet.  Verrassend misschien is dat verschillende respondenten ook stelden dat jeugdigen “minder subtiel waren en vaker expliciet dwang en intimidatie gebruikten”.  Een oudere broer of zus gebruikt welbewust de gezagsrelatie. 
Ook bij vrouwelijke plegers wordt een ander patroon gesignaleerd :  subtieler, meer relationeel, minder openlijk, meer gericht op emotionele en minder op seksuele noden.  McAlinden citeert een expert die het zo samenvat : “er lijken voor vrouwelijke plegers geen externe belemmeringen te bestaan.  Het is heel  gemakkelijk om onbeperkt toegang tot kinderen te hebben, gewoon omdat niemand hun motivatie in twijfel trekt ... [en] we weten van wat slachtoffers ons vertellen, dat het veel moeilijker is om misbruik door een vrouwelijke pleger uit te brengen en dat de kans dat je geloofd wordt, veel kleiner is”.

Wat leren we hieruit ?
        McAlinden trekt de aandacht op enkele vormen van grooming die in de literatuur minder aan bod komen.  De eerste noemt ze peer-to-peer grooming (tussen ‘gelijken’).  Dit komt voor bij intrafamiliaal misbruik (“wij broers of zussen zitten in hetzelfde schuitje”), maar ook bij extrafamiliaal, zoals bv. street grooming waarbij jongeren op straat ‘recruteren’ of institutional grooming waarbij misbruikpraktijken als initiatie ingeburgerd geraken.  Een heel bijzondere vorm van peer-to-peer groomen kan voorkomen in groepstherapie waarbij een oudere deelnemer een jongere voor zich probeert te winnen.

Institutioneel groomen komt niet enkel onder jongeren voor, maar ook door beroepsuitoefenaars.  Typisch hierbij is het misbruik van macht, geheimhouding, vertrouwen en het ingaan op gelegenheden die zich voordoen.  McAlinden (2012) stelde in een vroegere studie hierover vast hoe slachtoffers nog steeds botsen op aanvankelijk ongeloof waardoor openbaarmaking vertraging oploopt.  Er is vaak nog sprake van wat ze noemt “een samenzwering van de stilte”, iets wat we in België ook kennen uit het werk van de Bijzondere Kamercommissie rond misbruik binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk.

Ten slotte reserveert McAlinden de term professionele grooming voor een “beroepsrisico waarvan we ons altijd bewust zouden moeten zijn”.   In haar onderzoek uit 2012 had ze al vastgelegd dat grooming een rol kan spelen tussen gedetineerden en gevangenispersoneel, en tussen verdachten en politiemensen.  In het huidig onderzoek melden verschillende respondenten grooming tussen plegers en hun therapeut.  Onderzoek benadrukt meer en meer het belang van de therapeutische relatie als motor naar verandering (zie bv. Tamatea e.a., 2011).  Verschillende behandelaars merkten op dat “een therapeutische realtie soms een andere kleur kan krijgen, iets subtiels dat de grenzen in de relatie aantast”.  Anderen benoemden het als een moeilijkheid om op een middenweg te blijven tussen “identificatie met slachtofferverhalen en overidentificatie met daders”.  Hierdoor wordt het vaak moeilijk om nog te beoordelen of verandering echt is of vals en gemanipuleerd.  Geen wonder dat het klinisch oordeel van behandelaars op recidiverisico van hun cliënten niet zo goed scoort (Boer, 2008). 


gevolgen voor therapie
        Grooming is een breed concept dat niet mag verengd worden tot dé strategie die plegers gebruiken om toegang tot kinderen te krijgen.  Grooming heeft vele gezichten en is erg afhankelijk van de pleger en zijn/haar relatie met een potentieel slachtoffer.  Maar behandelaars en andere professionals moeten zich er ook bewust van zijn dat grooming in hun relatie met plegers een rol kan spelen.  Op zich is het heel normaal en begrijpelijk dat plegers impression management gebruiken om een positief beeld van zichzelf te schetsen in de hoop op strafvermindering of -vermijding.

Beleidsmakers moeten er rekening mee houden dat analyses altijd gebeuren van misbruik dat uitgekomen en opgevolgd is.  Maar we weten dat veel misbruik onder de radar blijft.  Er moet dus ook aan een bredere pro-actieve benadering vanuit volksgezondheid gedacht worden die op preventie gericht is (Blanchard & Tabachnik, 2002).  Enerzijds betekent dit dat we een taal moeten ontwikkelen om over schadelijk seksueel gedrag bij kinderen te kunnen spreken en dat we een klimaat moeten stimuleren waarin bescherming van kinderen ieders verantwoordelijkheid is.  Kinderen en jongeren hebben taal en vertrouwen nodig om ongewenst gedrag (en grooming) te kunnen benoemen.

Anderzijds moet de hulpverlening zich instellen op een breed aanbod aan slachtoffers, daders en hun families met het oog op vroegtijdige signalering en preventie.  Dit kan bijvoorbeeld ondersteunende programma's voor familieleden en partner van de dader omvatten, speciale programma's voor jeugdige plegers en aandacht voor opleiding van professionals over nieuwe groomingtechnieken en de impact ervan op slachtoffers.

Scalora en Garbin (2003) vonden een verband tussen niet-gewelddadige grooming en een verhoogd recidiverisico.  Grooming moet dus een belangrijke therapiefocus zijn en interventies moeten rekening houden met de specifieke slachtoffer-dader dynamiek.  Maar grooming zal ook zijn effect hebben op realties tussen daders in leefgroepen in de klinieken en strafinrichtingen en in groepstherapie, maar ook tussen daders en behandelaars en andere betrokkenenen.


conclusie
        De centrale stelling van het artikel van McAlinden is dat grooming met het oog op seksueel misbruik van kinderen een zeer genuanceerd en complex proces is.  De aandacht is in het verleden te exclusief gegaan naar de dader-slachtoffer interactie.  Maar plegers laten hun grooming ook zien bij familieleden, politiemensen, enzovoort.  Ook in de therapie en de relaties die daarvoor worden aangegaan duikt grooming op.  Dat mag echter niet louter als probleem gezien worden.  Waar het getoond wordt, kan het ook geduid en besproken worden.

McAlinden, A-M. (2013).  ‘Grooming' and the Sexual Abuse of Children: Implications for Sex Offender Assessment, Treatment and Management.  Sexual Offender Treatment, 8 (1).  Online http://www.sexual-offender-treatment.org/118.html


Boer, D.P. (2008).  Ethical and Practical Concerns Regarding the Current Status of Sex Offender Risk Assessment.  Sexual Offender Treatment, 3(1), online http://www.sexual-offender-treatment.org/1-2008_01.html

Erooga, M., D. Allnock & P. Telford (2012).  Towards Safer Organisations II: Using the Perspectives of Convicted Sex Offenders to Inform Organisational Safeguarding of Children. London: NSPCC.

Blanchard, G. & J. Tabachnik (2002).  The Prevention of Sexual Abuse: Psychological and Public Health Perspectives.  Sexual Addiction & Compulsivity, 9:1–13

McAlinden, A.-M. (2012).  Grooming' and the Sexual Abuse of Children: Institutional, Internet and Familial Dimensions. Clarendon Series in Criminology.  Oxford: Oxford University Press.

Scalora, M.J. & C. Garbin (2003).  A Multivariate Analysis of Sex Offender Recidivism. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 47: 309-323.

Vanhoeck, K. (2013).  Over de rol van seksuele fantasieën bij het plegen van misbruik.  I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 2 (2-lente), mei 2013

Wolak, J. & D. Finkelhor (2013).  Are Crimes by Online Predators Different From Crimes by Sex Offenders Who Know Youth In-Person?  Journal of Adolescent Health - online first 29 July 2013 (10.1016/j.jadohealth.2013.06.010)


I.T.E.R.-nieuwsbrief volume 2 (3 - zomer)

Screeningprocedures voor vrijwilligers die met kinderen werken


Els Van Daele
Kris Vanhoeck


inleiding

Een scoutsleider kijkt kinderporno.  Een sporttrainer betast kinderen.  Een oppasser stuurt seksueel getinte berichten.  Hoe kunnen we kinderen beschermen tegen personen die gezag hebben over hen ?  Verenigingen en organisaties die activiteiten voor kinderen aanbieden, moeten ervoor zorgen dat kinderen correct opgevangen worden en in ieder geval niet seksueel misbruikt worden.  Maar hoe moeten ze dat doen ?  Moeten ze alle kandidaten grondig screenen ?  In deze Nieuwsbrief komt enkel het screenen van vrijwilligers aan bod.  Uiteraard moet er ook nagedacht worden over het screenen van beroepskrachten die met kinderen werken.


vraagstelling

In het Verenigd Koninkrijk startte de bezorgdheid over screeningprocedures in 2002 na de moord op twee jonge meisjes.  De moordenaar bleek al acht keer in beeld te zijn gekomen voor  seksueel grensoverschrijdend gedrag, maar was nog nooit veroordeeld.  Hij had dus een blanco strafblad en kon op basis daarvan aan de slag in de school van de twee meisjes als huismeester. 

In een eerste reactie (in 2004) stelde een commissie een register voor waarin iedereen zich moet inschrijven die met kinderen wil werken.  Al snel werd dit idee “als overreactie” afgevoerd, omdat het goedbedoelende vrijwilligers zou afschrikken om zich nog kandidaat te stellen.  In 2010 werd een alternatief plan van kracht : organisaties die iemand willen toelaten om in een “regulated activity” met kinderen te werken, moeten kandidaten checken bij het Criminal Record Bureau.  Onder “regulated” worden activiteiten verstaan die veelvuldig plaatsvinden, uitgevoerd worden in een welomschreven functie en verantwoordelijkheid over kinderen of kwetsbare volwassenen inhouden.   Probleem is echter dat de meerderheid van misbruikfeiten op kinderen gepleegd worden door zogenaamde “first offenders”, personen zonder strafblad dus (Smallbone & Wortley, 2004).  Enkel screenen aan de hand van het strafblad helpt dus niet veel.


Shelley Price, Karl Hanson en Luca Tagliani (2013).  Screening procedures in the United Kingdom for positions of trust with children.

Price, Hanson en Tagliani vertrekken van een ambitieus opzet.  Ze willen de context beschrijven waarbinnen screeningprocedures gepast en aangewezen zijn, ze willen de wetenschappelijk literatuur doornemen en ze willen de huidige screeningpraktijk in het Verenigd Koninkrijk in kaart brengen.  Maar ze moeten in het begin van hun artikel al direct op de rem gaan staan :  63% van alle volwassenen geeft aan de afgelopen twaalf maanden professioneel (38%) of informeel (25%) op een of andere wijze in een gezagsrelaties ten opzichte van kinderen of van kwetsbare volwassenen te hebben gestaan.  Onbegonnen werk natuurlijk om die allemaal te screenen, en de vraag is of het wenselijk zou zijn. 

Het willen screenen van kandidaten gaat uit van een aantal veronderstellingen.  Ten eerste dat het niet voldoende is om zich te baseren op een strafblad.  Ten tweede dat er factoren zijn die het risico verhogen dat iemand misbruik op kinderen zou kunnen  plegen en dat deze factoren meetbaar zijn.  Ten derde dat deze risicofactoren niet samenvallen met algemene criteria die bij sollicitatieprocedures nagegaan worden.  En ten vierde dat personen met risicofactoren hun intenties niet eerlijk kenbaar zullen maken.  Risicofactoren zijn echter vooral onderzocht en beschreven om TERUGvalrisico te voorspellen (zie bv. Veen & de Ruiter, 2005).  Het is dus aangewezen om heel voorzichtig te zijn met het gebruik van risicofactoren bij screening van personen die niet bekend zijn bij Justitie.

De National Society for the Prevention of Cruelty to Children publiceerde een “Value-based Interviewing” of VBI-procedure om op een gestandaardiseerde wijze naar attitudes en waarden te peilen van personen die met kinderen willen werken (Erooga, 2009).  In het vrijwilligerswerk wordt aangeraden de 10 stappen te gebruiken die in 2001 reeds in Canada uitgewerkt werden (Volunteer Canada, 2012) :
1. werk een sollicitatieprocedure uit
2. bepaal de risico’s die aan de functie verbonden zijn
3. formuleer een nauwkeurige functie-omschrijving
4. gebruik een sollicitatieformulier
5. doe sollicitatie-interviews
6. ga opgegeven referenties na
7. check het strafregister
8. voorzie inwerktijd en opleiding
9. bouw supervisie en evaluaties in
10.  doe navraag bij de kinderen en andere deelnemers
De Engelse vrijwilligersorganisatie nam deze 10 stappen over en twijfelde er alleen aan om op plaats negen nog een stap toe te voegen, namelijk “ga op huisbezoek”.

Price, Hanson en Tagliani gingen na of organisaties met functies waar “veelvuldig met kinderen vanuit een gezagspositie gewerkt wordt” een screeningprocedure gebruiken.  20 grote organisaties werden bevraagd die in totaal met vele duizenden vrijwilligers werken.  Het resultaat verraste de onderzoekers niet : screeningprocedures waren enkel gebaseerd op “buikgevoel” en consultatie van het strafblad.  


Wat leren we hieruit ?

Er bestaat geen simpele en betrouwbare screeningprocedure en al helemaal geen procedure met enkele vragen die eenvoudigweg afgevinkt moeten worden.  Er is geen theorie die een sluitend verklaringsmodel biedt waarom de ene mens met een bepaalde set van karakteristieken een pleger wordt en een andere niet.  Uit alle onderzoek komt integendeel naar voor hoe divers plegers zijn en hoe verschillend het pad kan zijn dat elkeen volgt tot aan zijn feiten. 

Price, Hanson en Tagliani stellen zich daarom de vraag of een screening voor het risico op seksueelmisbruikgedrag wel iets extra moet zijn bovenop een noodzakelijke sollicitatieprocedure die toch moet gebeuren.  Ze maken een overzicht van de literatuur over risicofactoren op seksueel grensoverschrijdend gedrag en bakenen vijf domeinen af die in een sollicitatieprocedure best aan bod komen :
- Emotionele congruentie, door David Finkelhor ooit gedefinieerd als de neiging om een overdreven interesse en emotionele band te hebben met de kinderwereld ;
- roekeloosheid, sensatiezucht als algemene risicofactor voor grenzeloos gedrag ;
- goedpraten van seksuele relaties tussen volwassenen en kinderen ;
- tekortkomingen in pedagogische vaardigheden en zorgzaamheid (vaak gelinkt aan een traumatisch verleden, autoriteitsproblemen, gebrek aan goede rolmodellen) ;
- problematische zelfregulatie (omgang met emoties, ook seksuele gevoelens).

De vraag blijft hoe deze domeinen best gemeten worden.  Goede valide meetinstrumenten zijn er niet of zijn omslachtig in gebruik.  Een goede sollicitatie- en evaluatieprocedure zijn dus belangrijk.  Deze vijf probleemgebieden kunnen dan best gewoon in de standaardprocedure opgenomen en rechtstreeks bevraagd worden.  Naarmate een vrijwilligersfunctie gezagsvoller en verantwoordelijker is enerzijds en de kinderen over wie het gaat kwetsbaarder zijn anderzijds, zijn deze domeinen extra van belang.  Ook bij de inwerk- en proeftijd kan er aandacht naar uitgaan.


gevolgen voor therapie

De scoutsleider die naar kinderporno kijkt, de sporttrainer die kinderen betast en de oppasser die seksueel getinte berichten stuurt, komen nu in de hulpverlening terecht, nadat ze feiten gepleegd hebben en gepakt werden.  Preventieve therapie kan enkel werken bij mensen die zelf een probleem ervaren en eronder lijden (aandrang, fantasieën, impulsregulatie) (Vanhoeck, Wanzeele & Gykiere, 2012).  Dit komt nog steeds niet zo vaak voor.  De meesten vinden pas de weg, nadat er feiten aan het licht gekomen zijn.  Vaak blijkt dan dat er al eerder signalen en half-onschuldige incidenten geweest waren.  Probleem is dat de drempel naar preventieve hulpverlening zo hoog ligt (“ik ben toch geen pedofiel!”), dat de stap niet gezet wordt.  Een goede inwerkperiode met een coach die ook voor de vijf probleemgebieden   aandacht heeft (en niet enkel met de bril van misbruikdetectie op), zou deze vroege signalen wel kunnen opvangen.  Bedoeling daarvan mag zeker geen “heksenjacht” zijn, maar dat iedereen er beter van wordt, de kinderen, de organisatie en de kandidaat-vrijwilliger.

Het vertrekpunt moet toch blijven dat de samenleving blij is dat vrijwilligers zich willen inzetten voor kinderen.  Het is geen stap vooruit om iedereen met wantrouwen te benaderen.  Transparante procedures zijn belangrijk, zoals voorgesteld in Canada.  Seksueel misbruik is geen risico dat geïsoleerd moet worden van andere problemen.  De vijf gedetecteerde probleemgebieden zijn zeker relevant, bekeken vanuit een forensische praktijk.  Maar ze zijn relevant in het algemeen voor de omgang van een volwassen gezagsdrager met kinderen die onder zijn toezicht staan.


conclusie

Organisaties die vrijwilligers in contact brengen met kinderen hebben de ethische plicht om ervoor te zorgen dat deze vrijwilligers opgewassen zijn tegen hun taak en dat ze kinderen op een correcte manier benaderen.  Het risico op herhaling van misbruik inschatten is iets anders dan kandidaat-vrijwilligers screenen bij wie geen vermoeden van probleemgedrag bestaat.  Toch is het goed dat therapeuten uit hun praktijk berichten dat er geen simpele en eendimensionele schema’s bestaan.  De stap naar seksueel misbruik vergt altijd een samenspel van verschillende elkaar versterkende risicofactoren.  Eén signaal uit het rijtje van vijf probleemgebieden is niet genoeg.

Screening mag ook niet het enige zijn dat een organisatie doet om kinderen te beschermen.  Er wordt nog te veel gedacht dat kindermisbruik iets is wat men diep verborgen in zich draagt en dat dan kan gedetecteerd worden.  Misbruikrisico kan ook ontstaan en groeien, afhankelijk van veranderende levensomstandigheden.  Aansluitend bij het idee van een coach tijdens een inwerkperiode is het daarom meestal beter om in team te werken en omgang zichtbaar te organiseren.  Opnieuw is “heksenjacht” of wantrouwen niet de bedoeling, maar een manier van werken waar iedereen beter van wordt.  Organisaties moeten duidelijk maken waar ze voor staan en een ethische code uitwerken.  Daar hoort ook bij dat er een transparante procedure moet zijn voor het geval er zich toch een probleem voordoet. 




Price, S.A., R.K. Hanson & L. Tagliani (2013).  Screening procedures in the United Kingdom for positions of trust with children. Journal of Sexual Aggression, 19(1): 17-31


Erooga, M. (2009).  Towards safer organisations: adults who pose a risk to children in the workplace and implications for recruitment and selection. London: NSPCC.

Smallbone, S.W. & R.K. Wortley (2004). Onset, persistence and versatility of offending among adult males convicted of sexual offenses against children. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 16: 285-298.

Vanhoeck, K., W. Wanzeele & K. Gykiere (2012).  Geen-dader-worden: van daderhulp naar daderpreventie.  Psychopraktijk, 4: 16-19.

Veen, V.C. & C. de Ruiter (2005).  De effectiviteit van behandeling bij seksuele delinquenten: Een overzicht van de internationale literatuur. Justitiële Verkenningen, 31: 75-94.


Volunteer Canada (2012).  The sreening Handbook. Tools and resources for the voluntary sector.  Ottawa: Volunteer Canada.  http://volunteer.ca/content/2012-screening-handbook

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 2 (2-lente), mei 2013


over de rol van seksuele fantasieën bij het plegen van misbruik

Kris Vanhoeck


inleiding
Welke rol spelen seksuele fantasieën in het plegen van misbruik ?  Gewoonlijk wordt de vraag omgekeerd benaderd :  iemand wordt gepakt - de feiten zijn bekend - en dan stelt men zich de vraag wat de motivatie en drijfveren waren.  Speelden seksuele fantasieën daarbij een belangrijke rol en wat zegt dit over het risico op recidive ?  Seksuele fantasieën worden dan vaak gezien als een drijvende kracht die aanhitst, energie levert, op weg zet.  


vraagstelling
Therapeuten stellen zich verschillende vragen over seksuele fantasieën bij seksuele delinquenten.  Welke inhoud hebben de seksuele fantasieën (bv. Gee, Devilly & Ward,2004) ?  Of, hoe kan in dadertherapie met seksuele fantasieën omgegaan worden (bv. Vanhoeck & Gykiere, 2010;  Vanhoeck, Van Daele & Gykiere, 2011).  Kerry Sheldon en Dennis Howitt willen de rol nagaan die seksuele fantasieën spelen bij het plegen van een seksueel delict op minderjarigen.  Zijn alle seksuele fantasieën zorgwekkend ?  In de algemene literatuur op seksuele fantasieën wordt ervan uitgegaan dat hun functie er vooral in gelegen is om opwinding aan te wakkeren, en niet per se om een blauwdruk te zijn van seksueel gedrag dat volgt (Howitt, 2004).  Andersom kan seksueel gedrag echter beelden en herinneringen genereren die in toekomstige masturbatiefantasieën een rol gaan spelen.  Hoe werkt dat bij pedoseksuele plegers en is er een verschil met kinderpornogebruikers ?


Kerry Sheldon en Dennis Howitt.  Sexual fantasy in paedophile offenders: Can any model explain satisfactorily new findings from a study of Internet and contact sexual offenders ?
Sheldon en Howitt vertrekken van een aantal theorieën over seksuele fantasieën.  Er is het definitieprobleem.  Is elke seksuele gedachte een seksuele fantasie ?  Of beperken we fantasieën tot beelden die een rol spelen bij opwinding en seksuele handelingen ?  Sommige auteurs stellen dat fantasieën een parallelle wereld creëren waar plegers hun misbruik kunnen beleven en herbeleven zonder dat ze nog met de gevolgen voor slachtoffers geconfronteerd worden.  Andere auteurs vermoeden een stepping stone escalatie :  eerst fantasieën en masturbatie waarna het verlangen volgt om dit in het echt te beleven.  Deze laatste theorie wordt niet bevestigd door de rol die fantasieën spelen bij niet-delinquenten.  Veel mensen ervaren opwinding bij fantasieën die tot illegaal gedrag leiden, indien ze uitgeleefd zouden worden.  Zo is er de beroemde studie van Nancy Friday die al in 1973 aantoonde dat vrouwen verkrachtingsfantasieën kunnen hebben zonder ernaar te verlangen dat die gerealiseerd worden.  

Gee, Ward en Eccleston (2003) stellen dat seksuele fantasieën niet één functie hebben, maar dat ze op verschillende manieren een rol kunnen spelen bij misbruikplanning.  Ze lijsten een aantal functies op :  (a) als emotieregulatie om een negatieve stemming te temperen ;  (b) als probleemoplossingsstrategie om uit de realiteit te kunnen ontsnappen of weer een gevoel van controle te ervaren ; ( c) opwinding stimuleren en sturen om bijvoorbeeld te kunnen klaarkomen bij masturberen ;  (d) misbruikherinneringen herbeleven ;  en (e) plannen en inoefenen van toekomstig misbruik.  

Voor hun onderzoek beperken Sheldon en Howitt seksuele fantasieën tot die beelden en gedachten die een rol spelen bij kindermisbruik (reëel of virtueel).  Ze vertrekken van een simpele hypothese :  indien seksuele fantasieën een bepalende rol spelen bij het plegen van contactfeiten, dan moeten er meer fantasieën over kinderen gevonden worden bij contactplegers dan bij internetplegers.  De onderzoekers verzamelden gegevens van 16 kinderpornoplegers, 25 pedoseksuele contactplegers en 10 die beide delicten gepleegd hadden.  Ze kregen allen een fantasievragenlijst voorgelegd die de auteurs zelf samengesteld hadden en waarop ze moesten aanduiden of ze een fantasie “nooit”, “ ooit, maar minder dan wekelijks” of “vaak, minstens wekelijks” gehad hebben.  

De auteurs analyseerden de resultaten en bekwamen acht factoren :  (1) fantasieën over meisjes (15 jaar en jonger) ;  (2) fantasieën over jongens (15 jaar en jonger) ;  (3) fantasieën over het vernederen van anderen ;  (4) fantasieën over dwang uitoefenen ;  (5) fantasieën over volwassen mannen ;  (6) fantasieën over volwassen vrouwen ;  (7) fantasieën over seks zonder fysiek contact (bv. exhibitionisme of cyberseks) ; en (8) fantasieën over dieren.  Alle factoren samen verklaren 72% van de variantie.  

Opvallend is dat de drie cliëntgroepen het hoogst scoren op de factoren 5 en 6, dus op fantasieën over volwassenen.  Looman (1995) had vroeger al gevonden dat pedoseksuelen op vlak van fantasieën over volwassen vrouwen, niet echt verschilden van plegers die volwassen vrouwen misbruikten.  Uit fallometrisch onderzoek blijkt ook dat plegers die gediagnostiseerd werden met de psychiatrische aandoening “pedofilie”, niet exclusief reageren op beelden van kinderen.  

Misbruikfantasieën over minderjarigen (factoren 1 en 2) gaan over betasten en bekijken, maar ook over penetratie.  Volgens de onderzoekshypothese werd verwacht dat pedoseksuelen verdergaande fantasieën hebben dan internetplegers.  Dit wordt echter niet gevonden.  Bij fantasieën over jongens is er geen verschil tussen pedoseksuelen en internetplegers en bij meisjes scoren de internetplegers zelfs hoger op penetratiefantasieën dan de pedoseksuele plegers.  Er is dus geen simpel direct verband tussen fantasieën en misbruikfeiten.  

Ten slotte vinden de onderzoekers ook dat pedoseksuelen hoger scoren dan internetplegers op factor 7, seks zonder fysiek contact maar waarbij wel een minderjarige aanwezig is.  Dit kan betekenen dat bij pedoseksuelen de reactie van een slachtoffer (interesse, angst, opwinding,...) een belangrijke rol in fantasieën speelt.  Sheldon en Howitt halen onderzoek aan waaruit blijkt dat pedoseksuelen heel wat misbruik plegen dat niet op penetratie en orgasme gericht is.  Het lijkt er misschien wel op dat ze slachtoffers nodig hebben die op hen reageren, en dat ze deze reacties dan verder uitwerken in hun fantasieën.  Dit wordt bevestigd door onderzoek waaruit blijkt dat veel pedoseksuelen pas NA hun eerste misbruikfeiten over kinderen gaan fantaseren.  


Wat leren we hieruit ?
Enerzijds is er de vaststelling dat internetplegers gemiddeld intelligenter en hoger opgeleid zijn dan pedoseksuelen.  Anderzijds zijn er argumenten en onderzoeksresultaten voor een verband tussen intelligentie en levendigheid van (seksuele) fantasieën.  Sheldon en Howitt  knopen dit vast aan hun eigen bevindingen en besluiten dat pedoseksuelen misschien wel feiten plegen om hun fantasieën te voeden.  Het verlangen naar levendige fantasieën met “echte” reacties van slachtoffers speelt misschien een grotere rol dan het louter uitvoeren van fantasieën die op voorhand voor hoge opwinding zorgen.

Ten tweede sluiten de auteurs zich aan bij Daleiden en collega’s (1998) die reeds het vermoeden opperden dat fantasieën en pure seksuele aantrekking niet de belangrijkste factor is die pedofiele plegers stuurt.  Veel seksueel misbruik op minderjarigen wordt gepleegd door daders die niet voldoen aan de psychiatrische definitie van pedofilie en anderzijds zijn er pedofielen in de psychiatrische betekenis van het woord, die niet op zoek gaan naar kinderen (Ahlers e.a., 2011).  Indien de bevindingen juist zijn dat pedoseksuelen ook conventionele seksuele fantasieën (kunnen) hebben,  blijft de vraag dus waarom ze ervoor kiezen om hun maatschappelijk aanvaarde fantasieën niet verder uit te werken.

Ten slotte hebben Sheldon en Howitt ook diepte-interviews gedaan met sommige plegers uit hun onderzoek waarbij ze nagingen vanwaar de fantasieën komen en wanneer ze ontstonden.  Ze vonden opnieuw bevestiging voor de stelling dat de basis voor fantasieën in de puberteit gelegd wordt.  In de literatuur wordt vooral gewezen op de schade die vroege seksuele ervaringen met volwassenen (of met volwassen seksualiteit via porno) kunnen hebben.  Howitt (2004) had in een eerder onderzoek echter reeds gevonden dat vroege seksuele interesse en uitgebreide seksuele spelletjes met leeftijdsgenoten vaak voorkomen bij plegers.  Sheldon en Howitt vinden dit in hun huidig onderzoek ook terug en wel vooral bij de internetplegers.  Ze rapporteren in de interviews uitgebreide ervaringen op jeugdige leeftijd van seksuele spelletjes met leeftijdsgenoten.  Deze herinneringen zijn blijven hangen en worden gereactiveerd door beelden en triggers.


gevolgen voor therapie
Fantasieën zijn een moeilijk onderwerp in therapie.  Erover praten is niet bedoeld om ze  te herbeleven en te onderhouden.  Belangrijk is om met cliënten op zoek te gaan naar de functie die fantasieën in hun leven en bij hun feiten spelen.  De rol die fantasieën spelen, kan heel wat complexer zijn, dan enkel het opjutten van opwinding in de aanloop naar feiten.  Kan hierover met de cliënt gesproken worden ?  Wellicht niet in het begin van de therapie.  Maar Sheldon en Howitt benadrukken dat therapeuten er niet te snel van mogen uitgaan dat cliënten liegen, als ze zeggen dat fantasieën weinig rol spelen in hun delictplanning.  Een veilige context creëren waarin naar het verhaal van de cliënt kan geluisterd worden, blijft essentieel.  Bij de doorsneeburger worden ook veel fantasieën gevonden over kinderen en over dwang.  Fantasieën (van welke aard ook) zijn normaal.  Op zoek gaan naar ervaringen die misbruikfantasieën kunnen voeden, is het probleem.  Internetplegers doen dit via kinderporno.  Pedoseksuelen misschien ten dele via reële reacties van slachtoffers.  

Therapeuten moeten over fantasieën durven spreken, maar mogen er niet van uitgaan dat seksuele delinquenten een totaal ander fantasieleven en -gebruik hebben.  Hoopvol is immers dat vele (alle?) plegers ook andere dan misbruikfantasieën hebben.  Seksueel gedrag wordt gestuurd door twee relatief onafhankelijke motivatiesystemen :  aantrekking (“dat windt me op”, “daartoe voel ik me aangetrokken”) en afremming (“dat wil ik niet”, “dit beangstigt mij” en “dit controleer ik”).  In therapie mag die controlekant niet vergeten worden.  Is er een reden om maatschappelijk aanvaarde fantasieën niet uit te leven ?  Blokkades ?  Afwijzingen ?  Angsten ?


conclusie
Fantasieën kunnen op verschillende manieren een rol spelen bij seksueel misbruik.  Sommige plegers gebruiken ze om opwinding aan te sturen, andere gebruiken misbruik om hun fantasieën te voeden.  Luisteren naar het individuele verhaal van cliënten blijft belangrijk.  




Sheldon, K. & D. Howitt (2008).  Sexual fantasy in paedophile offenders: Can any model explain satisfactorily new findings from a study of Internet and contact sexual offenders?  Legal and Criminological Psychology, 13(1): 137-158


Ahlers, C.J., G.A. Schaefer, I.A. Mundt, S. Roll, H. Englert, S. Willich & K.M. Beier (2011).  How unusual are the Contents of Paraphilias – Prevalence of Paraphilia-Associated Sexual Arousal Patterns (PASAPs) in a Community–based Sample of Men.   Journal of Sexual  Medicine, 8(5): 1362-1370

Daleiden, E.L., K.L. Kaufman, D.R. Hilliker & J. O'Neil (1998).  The sexual histories and fantasies of adolescent males: A comparison of sex offending, non-sex offending, and non-offending groups.  Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 10: 195-209. 

Seto, M. C., J.M. Cantor & R. Blanchard (2006). Child pornography offenses are a valid diagnostic indicator of pedophilia. Journal of Abnormal Psychology, 115(3): 610-615.

Friday, N. (1973).  My Secret Garden: Women’s sexual fantasies.  New York: Simon & Schuster.

Gee, D., T. Ward & L. Eccleston (2003). The function of sexual fantasies for sexual offenders: A preliminary model.  Behaviour Change, 20(1): 44--60.

Gee, D., G.J. Devilly & T. Ward (2004). The content of sexual fantasies for sexual offenders.  Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 16(4): 315-331

Howitt, D. (2004).  What is the role of fantasy in sex offending?  Criminal Behavior and Mental Health, 14(3):182-188

Leitenberg, H. & K. Henning  (1995). Sexual fantasy. Psychological Bulletin, 117: 469-496. 

Looman, J. (1995). Sexual fantasies of child molesters. Canadian Journal of Behavioral Science, 37: 321-332.

Vanhoeck, K. & K. Gykiere (2010).  Fantasiemanagement bij seksuele delinquenten.  Tijdschrift voor Seksuologie, 34:224-235

Vanhoeck, K., E. Van Daele & K. Gykiere (2011). Fantasy management in sex offender. Sexual Offender Treatment, 6. ISSN 1862-2941

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 2 (1-winter), februari 2013

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 2 (1-winter), februari 2013


Empathiebevordering bij seksuele delinquenten

Connie Naulaerts
Els Van Daele
Kris Vanhoeck


Inleiding
Is seksueel misbruik een empathiedelict ?  Denken seksuele delinquenten enkel aan hun eigen plezier en missen ze empathische vermogens om juist te kunnen inschatten welke schade ze hun slachtoffers toebrengen ?  Intuïtief zouden we denken dat dit juist is.  Empathietraining maakt dan ook deel uit van vele zo niet alle gespecialiseerde therapieprogramma’s.  Het hoort ook bij de vier basisdoelstellingen die in de naam I.T.E.R. verborgen zitten.  Maar verdient empathiebevordering wel die centrale plaats ? 


Vraagstelling
Empathie maakt je meer bewust van andermans gevoelens en leed, maar uit onderzoek blijkt niet eenduidig of het je ook motiveert om moreel te handelen.  In de beroemde Milgram-experimenten voelden de proefpersonen vaak erg mee met de persoon die ze elektroshocks moesten toedienen.  Sommigen werden er angstig van, maar toch drukten ze op de knop “omdat een wetenschapper in een laboratoriumjas het hen opdroeg”.  Jesse Prinz (2011a en b), filosoof aan de City University van New York, besluit uit een literatuurstudie dat de band tussen empathie en moreel gedrag zwak is.  Moreel gedrag wordt veel sterker bepaald door principes en overtuigingen die met je identiteit verbonden zijn.  En net daar kan het misgaan bij seksuele delinquenten.

In een recent artikel vragen Ruth Mann en Georgia Barnett (2012) meer onderzoek.  Een dader wordt geacht over slachtofferempathie te beschikken, wanneer hij cognitief en emotioneel de ervaring van het slachtoffer van zijn seksueel misdrijf kan begrijpen.  De meeste behandelprogramma's besteden veel tijd aan het ontwikkelen van slachtofferempathie.  De auteurs bespreken een hele reeks studies die nochtans suggereren dat werken aan slachtofferempathie niet bijdraagt tot recidivereductie, of zelfs in sommige gevallen schadelijk kan zijn.  Anderzijds blijkt dan weer dat plegers zelf verwachten dat gevolgen voor slachtoffers uitgebreid aan bod komen in hun therapie en dat ze over dat onderdeel na de therapie ook erg tevreden zijn.  De auteurs concluderen dat er voorlopig geen wetenschappelijke onderbouw is om slachtofferempathie een centrale plaats in dadertherapie te geven, gelet op de zwakke empirische bewijsvoering en het ontbreken van een coherent theoretisch model van verandering.  Ze besluiten dat meer gericht onderzoek nodig is. 

Artikel :  Sarah Brown, Leigh Harkins en Anthony Beech.  General and Victim-Specific Empathy: Associations with Actuarial Risk, Treatment Outcome and Sexual Recidivism.

Al sinds de vroege jaren zeventig wordt empathiebevordering door pionier Gene Abel als een essentiële therapiecomponent naar voor geschoven.  In 1996 noteert die andere zwaargewicht Bill Marshall dat bijna alle beschreven therapieprogramma’s een empathiecomponent hebben.  De auteurs verwijzen naar heel wat algemene therapeutische literatuur waaruit blijkt dat empathie prosociaal gedrag bevordert.  Wie de gevoelens van anderen leert waar te nemen en naar waarde weet te schatten, zal veel minder snel anderen nadeel berokkenen.  Wanneer seksuele delinquenten inderdaad de schade bij slachtoffers onderschatten, is het echter nog de vraag of dit aan empathiegebrek ligt.  Misschien ligt het aan denkfouten en procriminele denkschema’s ? 

Een algemeen empathietekort wordt bij plegers van seksueel misbruik niet gevonden.  Bij 25 gepubliceerde studies zijn er slechts 6 die vinden dat zedenplegers als groep lager scoren op empathie dan de gemiddelde burger.  Probleem is echter hoe we empathie meten ?  Is empathie wel een vaardigheid die kan gemeten worden ?  Is empathie een algemene eigenschap die iemand permanent en onveranderd ter beschikking staat ?  Of is empathie afhankelijk van de context en de belangen die op het spel staan ?  Martien Philipse (2005) vond in zijn doctoraatsstudie zelfs aanwijzingen dat klinische indrukken van de behandelaar een omgekeerd verband hebben met terugvalrisico: hoe empathischer de clinicus de patiënt inschat, des te groter de kans dat deze recidiveert. Dit contra-intuïtieve verband is mogelijk te verklaren door doelbewust, manipulatief toneelspel van de patiënt die weet dat een empathische uitstraling zijn kans op meer vrijheden vergroot.

In forensische middens wordt het empathiemodel van Marshall, Hudson, Jones en Fernandez (1995) veel gehanteerd.  Volgens deze auteurs bestaat empathie uit vier componenten :  1) herkenning van de gevoelstoestand van de ander ;  2) vaardigheid om de wereld te bekijken vanuit het standpunt van de ander ;  3) vaardigheid om de gevoelstoestand van de ander te repliceren ;  en 4) een gedragsverandering in de richting van de ander.  Het model is echter nooit op zijn deugdelijkheid getest, omdat er geen accurate meetinstrumenten bestaan.  Inhoudelijk is er ook kritiek gekomen.  Twee belangrijke argumenten zijn dat empathie in een forensische context niet enkel gaat om de gevoelswereld van de ander, maar ook om het aanvoelen van en rekening houden met zijn leefsituatie en zijn context.  Daarenboven gaat empathie in een delictcontext niet enkel om de actuele gevoelens van de ander, maar ook om het kunnen voorspellen van en gepast reageren op geanticipeerde reacties. 

Worden algemene empathietekorten niet gevonden, dan zijn er wel onderzoekers die specifieke tekorten beschrijven :  seksuele delinquenten voelen minder empathie ten aanzien van slachtoffers van het delicttype dat ze zelf gepleegd hebben en nog minder ten aanzien van hun persoonlijke slachtoffers.  Brown, Harkins en Beech geven een overzicht van deze studies, maar besluiten dat het toch onduidelijk blijft welke bijdrage specifieke slachtoffergerichte empathiebevordering levert die aan het einde van de therapie nog een duidelijk verschil maakt.  Opvallend is dat plegers zelf verwachten dat empathiebevordering deel zal uitmaken van een therapieprogramma en dat ze het een gemis vinden, indien dat niet het geval is.  Desondanks wijzen alle grote overzichtsstudies uit dat empathietekorten geen risicofactor op recidive zijn (Hanson & Bussière, 1996 en 1998, Hanson en Morton-Bourgon, 2004 en 2005).  Wat nu ?

Brown, Harkins en Beech waren in de gelegenheid om data uit de jaren negentig  te analyseren van 67 plegers die een ambulante en 100 plegers die een penitentiaire therapie gevolgd hadden.  Van alle plegers waren er voor-en-na-metingen wat algemene (Interpersonal Reactivity Index van Davis) en slachtofferspecifieke empathie (Victim Empathy Scale van Beckett & Fisher).  Deze empathiescores konden worden vergeleken met een algemene therapie-evolutie-index (voor een berekening zie het artikel), een risicotaxatiemeting (in Engeland wordt hiervoor veelal de Risk Matrix 2000 gebruikt) en de feitelijke recidivecijfers zoals ze uit het strafregister konden gehaald worden (met een gemiddelde opvolgingstijd van 10 jaar).


Wat leren we hieruit ?
Brown, Harkins en Beech komen op basis van hun onderzoek tot een hele rij besluiten.  Een overzicht :
*  seksuele delinquenten hebben als groep geen tekorten in algemene empathische vaardigheden.  Wel vertonen ze tekorten in empathie voor hun slachtoffers, maar het is niet duidelijk waaraan dat ligt.  Is dat een zuiver empathietekort ?  Of is dat het gevolg van hun cognitieve denkfouten en minimaliseringen ?  Wie zijn gedrag goedpraat en slachtofferschap minimailiseert, hoeft ook geen empathie te hebben …  Misschien is dit gewoon “normaal” ?
*  Algemene empathische vaardigheden hebben geen invloed op de evolutie-index aan het einde van de therapie en verbeteringen in algemene empathievaardigheden leiden niet tot recidivebeperking.  Beter leren omgaan met eigen problemen en met tegenspoed helpen wel om empathie voor anderen op peil te houden.
*  Slachtofferempathie wordt positief beïnvloed door therapie en correleert wel met de therapie-evolutie-index.  Meer oog krijgen voor gevolgen voor de slachtoffers gaat dus hand in hand met andere positieve veranderingen door therapie. 
*  Veranderen door therapie drukt wel het recidivegevaar.  Hoe hoger de evolutie-index hoe meer het recidiverisico daalt ten opzichte van het verwachte risico zoals berekend door de taxatielijst (RM-2000).  Het is echter niet duidelijk welke elementen in de evolutie-index hier de doorslag geven en of slachtofferempathie daar een van is.
*  Opvallend is nog dat er delinquenten zijn bij wie de slachtofferempathie daalt doorheen de therapie.  Na afloop van de therapie scoren ze slechter dan voordien.  Daarenboven blijkt dit een groep te zijn met een verhoogd recidiverisico.  Het is niet duidelijk wat tot de verslechtering in empathie bijdraagt.  Ervaren ze therapie als straf ?  Raken ze verbitterd door de gang van zaken en nemen ze dit hun slachtoffers kwalijk ?  Hier is meer onderzoek nodig.  Maar het draagt bij tot het inzicht dat onzorgvuldige therapie ook schade kan aanrichten.

Interessant ten slotte is het onderzoek van een co-auteur (Brown & Walker, 2013) waaruit blijkt dat “doorsneeburgers” vergelijkbare strategieën hebben om via “excuses” en “goedpraters” buitenechtelijke relaties voor zichzelf te rechtvaardigen.  Hoewel deze burgers gewoon gemiddeld scoren op empathische vaardigheden, konden ze hun inlevingsvermogen ten opzichte van hun levenspartner even “gericht” opzijzetten. 

Brown, Harkins en Beech besluiten hieruit dat empathie geen persoonlijkheidseigenschap is, maar een vaardigheid die kan ingezet worden afhankelijk van de context, de situatie en de betrokken personen.  Nieuw is dit niet.  De auteurs verwijzen naar onderzoek van het “omstaandersfenomeen” waarbij empathisch reageren van heel wat factoren afhankelijk blijkt te zijn (situatie, aantal omstaanders, relatie tot het slachtoffer,....)


Wat zijn de gevolgen voor therapie ?
Empathie is geen persoonseigenschap, maar een proces dat doorlopen wordt en waarbij keuzes gemaakt worden.  De laatste stap is empathisch gedrag.  Maar wat gebeurt daartussen ?  Hersenwetenschappers houden zich daarmee bezig (zie bv. Laurie Carr en collega’s, 2003 ) en hebben het over een hersengebiedje dat insula heet en dat doorgeefluik fungeert tussen spiegelneuronen (bijvoorbeeld een emotionele gezichtsuitdrukking imiteren), geheugen (“toen mijn oma doodging was ik verdrietig”) en planning (“ik zal maar eens bellen”). Empathisch gedrag volgt dus uit een integratie van verschillende informaties.   Ook uit het autisme-onderzoek komen interessante empathie-inzichten.  De Britse psychologen Victoria Southgate en Antonia F. de C. Hamilton vonden dat autisten wel empathisch kunnen reageren, indien hen dat expliciet opgedragen wordt.  Empathie is een keuze en voor autisten ligt die keuze omwille van andere redenen niet spontaan voor de hand. 

Barnett en Mann (2013) stellen daarom een empathiemodel voor waarbij de vier stappen van Marshall en collega’s (zie hoger) enerzijds verruimd worden met meer strategische overwegingen en anderzijds afgezonderd word van empathisch gedrag.  Dit levert vijf empathiecomponenten op :  het standpunt van de ander kunnen innemen ; de vaardigheid om emotioneel met de ander te kunnen meevoelen ; de overtuiging dat de ander recht heeft op medeleven en respect en dat ook waard is ; adequaat met eigen noden en tegenspoed om kunnen gaan ; en ten slotte nog contextfactoren (bv aanwezigheid van anderen).  Daarnaast stellen deze auteurs dat empathie voorhanden kan zijn en dat empathisch gedrag toch nog gehinderd kan worden door andere factoren, namelijk factoren die bekend zijn uit de seksueledelinquentenliteratuur :  bv. seksuele preoccupatie, procriminele denkschema’s over kinderen en seks, vijandigheidsgedachten, gebrekkige of geseksualiseerde oplossingsvaardigheden, enzovoort ... 


Conclusie
Empathie is een complex proces waarbij verschillende componenten gecombineerd worden.  Het is geen persoonseigenschap die steeds gelijkmatig voorhanden is.  Keuzemomenten en contextinvloeden spelen een belangrijke rol. Het inbrengen van slachtofferstandpunten en aandacht besteden aan gevolgen voor slachtoffers zijn en blijven belangrijk in dadertherapie.  Daders verwachten dat dit gebeurt en het helpt hen om de focus te houden in therapie.  Of dit betekent dat empathische vooruitgang absoluut moet geboekt worden en empathiebevordering een sleutel tot therapeutisch succes is, blijft onduidelijk.  Voorlopig is de conclusie eerder dat voorzichtigheid geboden is.  Het zou kunnen dat hoe meer nadruk op slachtofferempathie gelegd wordt, hoe groter het risico wordt dat cliënten sociaal wenselijk gaan reageren.  En een kleine subgroep wordt er misschien zelfs gevaarlijker door. 

De “gewone” therapeutische doelstellingen dragen er in ieder geval reeds toe bij om blokkades op te heffen die ervoor zorgen dat empathie niet in empathisch gedrag wordt omgezet.  Het lijkt daarom een veilige conclusie om te stellen dat niet empathiebevordering als zodanig voorop moet staan maar bevordering van empathisch gedrag.


Hoofdartikel :  Brown, S., L. Harkins & A. Beech (2012).  General and Victim-Specific Empathy: Associations with Actuarial Risk, Treatment Outcome and Sexual Recidivism.  Sexual Abuse: a Journal of Research and Treatment, 24(5): 411-430


Literatuur :
Barnett, G.D. & R.E. Mann (2013).  Cognition, empathy, and sexual offending.  Trauma, Violence Abuse, 14(1): 22-33.

Carr,L., M. Iacoboni, M-C. Dubeau, J.C. Mazziotta & G.L. Lenzi (2003).  Neural mechanisms of empathy in humans: A relay from neural systems for imitation to limbic areas.  PNAS, 100(9): 5497-5502

Hanson, R. K., & Bussière, M. T. (1996). Predictors of sexual offender recidivism: A meta-analysis. (User Report 96-04). Ottawa:Department of the Solicitor General of Canada.

Hanson, R. K. & M.T. Bussière (1998).  Predicting relapse: A meta-analysis of sexual offender recidivism studies.  Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66(2): 348-362.

Hanson, R. K. & K. Morton-Bourgon (2004). Predictors of sexual recidivism: An updated meta-analysis (User report No. 2004-02). Ottawa, ON: Public Safety and Emergency Preparedness Canada.

Hanson, R. K., & Morton-Bourgon, K. (2005).  The characteristics of persistent sexual offenders: A meta-analysis of recidivism studies.  Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73: 1154-1163.

Mann, R.E. & G.D. Barnett (2012).  Victim Empathy Intervention With Sexual Offenders: Rehabilitation, Punishment, or Correctional Quackery?  Sexual Abuse: a Journal of Research and Treatment, Published online before print August 22, 2012

Marshall, W.L., S.M. Hudson, R. Jones & Y.M. Fernandez (1995).  Empathy in sex offenders. Clinical Psychology Review, 15: 99-113.

Philipse, M.W.G. (2005). Predicting criminal recidivism. Empirical studies and clinical practice in forensic psychiatry. Proefschrift. Nijmegen: Radboud Universiteit.

Prinz, J. (2011a).  Against empathy.  The Southern Journal of Philosophy (Special Issue: Empathy and Ethics), 49: 214–233

Prinz, J. (2011b).  Is empathy necessary for morality.  In: P. Goldie & A. Coplan (Eds), Empathy: Philosophical and Psychological Perspectives (pp 211-229).  Oxford: Oxford University Press

Southgate, V. & A.F. de C. Hamilton (2008).  Unbroken mirrors: Challenging a theory of Autism.  Trends in Cognitive Sciences, 12(6): 225-229

Walker, K. & S.J. Brown (2013).  Non sex offenders display distorted thinking and have empathy deficits too: A thematic analysis in non-offender cognitions and application of empathy.  Journal of Sexual Aggression, in press