inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 8 (4 - Herfst)

Desistance bij plegers van zedenfeiten

Stijn De Hert

inleiding
          Een strafblad is een vanzelfsprekend gegeven in onze samenleving. Rechters gebruiken het om in te schatten welke juridische reactie het meest gepast is en we hebben er begrip voor dat een werkgever ons vraagt om een uittreksel uit het strafregister. We gebruiken het strafregister om onze maatschappij te beveiligen. Onderzoek toont aan dat dat geen slechte strategie is. Strafbaar gedrag in het verleden is een goede indicator om in te schatten of iemand een bestaande neiging heeft om bepaalde wetten of grenzen te overschrijden. Er zijn echter ook valkuilen aan dit systeem. Zo heeft deze informatie maar een beperkte houdbaarheidsdatum. Het is belangrijk dat we deze gegevens correct interpreteren wanneer we beslissingen nemen. En net daar laat onze intuïtie ons al eens in de steek.
Er zijn ongetwijfeld verschillende opvattingen over het gebruik van een strafblad, naast het voorspellen van toekomstig gedrag. In de gesprekken die ik over seksueel misbruik heb komen verschillende argumenten naar voren. Sommigen zien de gevolgen van een strafblad, zoals bijvoorbeeld het moeilijk vinden van werk, als een deel van de straf. Anderen vinden dat zedendelinquenten hun recht om deel uit te maken van de samenleving hebben opgeven, en dat een strafblad kan identificeren wie er niet langer in onze samenleving thuishoort. Diversiteit in meningen is altijd goed, en het is belangrijk dat er over al de gevolgen van een strafblad gesproken kan worden. Maar dat debat overstijgt het doel van deze nieuwsbrief. Deze tekst focust enkel op het gebruik van het strafregister als hulpmiddel om in onze maatschappij nieuwe slachtoffers te voorkomen. 

Vraagstelling
Voorgaand gedrag is een zeer goede voorspeller van toekomstig gedrag. Er is een brede consensus in de wetenschappelijke literatuur dat mensen die in het verleden strafbaar gedrag gesteld hebben een groter risico in zich dragen om dat in de toekomst opnieuw te doen. Op de voorspellende waarde van deze informatie staat echter een houdbaarheidsdatum. Mensen veranderen. Dit is een robuuste criminologische bevinding wanneer het gaat om algemene criminaliteit zoals bijvoorbeeld vermogensdelicten. Mensen met een criminele carrière bouwen deze van nature ook weer af. Dit wordt benoemd met het Engelse begrip ‘desistance’; of in het Nederlands: ‘desistentie’. Het is het terugvallen van het risico op nieuwe feiten tot het niveau waar er geen beveiligingsvoordeel meer komt uit op herval gerichte interventies. In dit artikel vraagt Karl Hanson zich af of desistance ook voorkomt bij plegers van seksuele misdrijven. 

Karl Hanson (2019).  Long-term recidivism studies show that desistance is the norm. 
In de westerse samenleving heerst de idee dat plegers van seksuele misdrijven levenslang een persistent hoog risico in zich dragen om nieuwe feiten te plegen. Beleidsmakers maken keuzes die deze visie weerspiegelt. In de USA wordt een openbaar register gehanteerd waarin alle mensen opgenomen worden die voor een seksueel delict werden veroordeeld. De rationale is dat we het gevaar kunnen vermijden wanneer we kunnen identificeren wie er gevaarlijk is. In België is het strafregister niet openbaar, maar een correctionele veroordeling verdwijnt niet automatisch van het strafblad. Er is bij zedenfeiten een uitgebreidere procedure voor een aanvraag tot herstel in eer en rechten. Ons buikgevoel zegt ons soms dat plegers van zedenfeiten voor hun hele leven als gevaarlijk beschouwd moeten worden.
Toch toont onderzoek aan dat de publieke opinie de stabiliteit van het risico op nieuwe zedenfeiten overschat (Amirault & Lussier, 2011; Hanson, Harris, Helmus, & Thornton, 2014; Hanson, Harris, Letourneau, Helmus, & Thornton, 2018). Hanson stelt dat ook bij plegers van zedenfeiten het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten lijkt af te nemen doorheen de tijd. Hoe langer iemand in de maatschappij verblijft zonder nieuwe feiten te plegen, hoe lager het risico wordt dat die persoon in de toekomst nieuwe feiten zal plegen. Het natuurlijk verlagen van het risico doorheen de tijd heet ‘desistance’. En het komt ook voor bij seksuele delinquenten.
Wat is het eindpunt van een risicoverlagend desistanceproces? Het is onmogelijk om tot een nulrisico te komen. Mensen zijn onvoorspelbaar. Mensen kunnen veranderen, weg van criminaliteit, en dan opnieuw veranderen en weer strafbaar gedrag gaan stellen. We kunnen niet garanderen dat iemand nooit meer iets opnieuw zal doen. Wat is dan wel een realistisch richtpunt? Dit heet de desistance-drempel. Het voorstel van Hanson is om het percentage te nemen van personen die in één jaar tijd voor de eerste keer een seksueel delict plegen. Kortweg: hoe vaak worden mensen in de algemene populatie plots zedendelinquenten? Als de cliënt zijn risico al dan niet met onze hulp kan terugbrengen naar het basisrisico in de samenleving kunnen we spreken van succesvolle desistentie.
Het desistance-proces verloopt trager bij plegers van zedenfeiten dan bij plegers van algemene criminaliteit. Ons buikgevoel zit dus niet helemaal mis. Het klopt dat plegers van zedenfeiten langer een verhoogd risico in zich dragen dan plegers van algemene criminaliteit. Er zit echter een groot verschil op het zogenaamde initieel risico of startrisico. Dat is het risico op het moment dat iemand geconfronteerd wordt met een maatschappelijke reactie op zijn strafbaar gedrag. Dat kan een juridische reactie zijn zoals een verhoor, huiszoeking, arrestatie of veroordeling. Maar ook een gesprek bij het vertrouwenscentrum kindermishandeling, met de partner of met familieleden kan voldoende impact hebben.
Internationaal onderzoek vindt bij plegers van zedenfeiten voor een periode van 5 jaar na die maatschappelijke reactie een recidivegraad van 5% tot 15% (Harris & Hanson, 2004; Helmus, Hanson, Thornton, Babchishin, & Harris, 2012). Recidive in algemene criminaliteit ligt bij dezelfde parameters rond 40% na 2 jaar (Fazel & Wolf, 2015). We kunnen stellen dat er minder seksuele delinquenten hervallen dan daders van algemene criminaliteit. Het initieel risico ligt lager.
Het gevolg van een trager desistance-proces enerzijds en een lager initieel risico anderzijds maakt dat de desistance-drempel bij zedenplegers gelijkligt met plegers van algemene criminaliteit. De meeste personen met een seksueel misdrijf in de voorgeschiedenis zullen geen significant risico op nieuwe zedenfeiten meer in zich dragen na 10 jaar ‘at-risk’ in de samenleving te verblijven, zonder nieuwe feiten te plegen. Slechts een klein deel van de seksuele delinquenten zal na 15 jaar ‘at risk’ zonder nieuwe feiten wel nog een verhoogd risico uitmaken in vergelijking met leeftijdsgenoten die geen zedenfeiten gepleegd hebben.
Het zou handig zijn mochten we kunnen voorspellen wie er langer een verhoogd risico zal uitmaken en wie op kortere tijd desisteert. Het initieel risico blijkt hiervoor een goede indicator. Voor personen met een laag initieel risico kan verwacht worden dat het risico dat ze in zich dragen na 5 jaar gelijk is aan het basisrisico in de maatschappij. De groep plegers met het hoogste initieel risico (<5%) desisteert ook. Daarmee wordt bedoeld dat ook bij hen het risico afneemt doorheen de tijd. Of ze, zelfs na 20 jaar, het niveau van het basisrisico zullen behalen is nog een open vraag. Voor een kleine groep plegers met een hoog initieel risico kan een langdurige juridische en therapeutische opvolging dus zeker zinvol zijn. Maar voor het grootste deel van de personen die veroordeeld werden voor een seksueel delict halen we na het bereiken van de desistance-drempel geen beveiligingsvoordeel meer uit juridische of therapeutische interventies, of uit de vermelding van de veroordeling op het strafblad. 
Wie er in de groep van plegers met een hoog initieel risico past, of in de groep met een laag initieel risico, kunnen we niet laten afhangen van ons buikgevoel. Onderzoek toont aan dat het een betere strategie is om een muntstuk op te werpen dan enkel te vertrouwen op ons klinisch oordeel. Gelukkig zijn er instrumenten ontwikkeld die het wel kunnen halen van het muntstuk. Toch zijn ook deze risicotaxatie-instrumenten niet onfeilbaar. Maar op dit moment zijn deze instrumenten de minst slechte manier om personen toe te wijzen aan een bepaalde risicocategorie zoals ‘laag’ of ‘hoog’. 

wat leren we hieruit?
De onderzoekers verwijzen naar enkele grote meta-analyses die aantonen dat de recidivegraad voor zedenfeiten bij verschillende metingen tussen de 5% en de 15% werd geobserveerd. Deze getallen verdienen wat duiding. Stel je 100 mensen voor. Iedereen in deze groep heeft in het verleden een seksueel gemotiveerd delict gepleegd. Bij elk van deze 100 plegers is er één of andere maatschappelijke reactie gevolgd op het strafbaar gedrag. Na de maatschappelijke reactie verblijven alle 100 in de maatschappij waar ze de kans hebben om nieuwe feiten te plegen (‘at risk’). Van deze 100 kunnen we verwachten dat er 5 tot 15 personen binnen de 5 jaar opnieuw een seksueel misdrijf pleegt waar een volgende maatschappelijke reactie op zal volgen. Dit wil zeggen dat we kunnen verwachten dat 85 tot 95 personen in dezelfde tijdspanne geen gekende feiten pleegt. 
Vaak komen deze getallen niet overeen met wat je verwacht van het risico bij plegers van zedenfeiten. Een eigen voorbeeld van de neiging tot overschatting komt uit een periodieke bevraging van studenten criminologie uit het derde bachelorjaar. Er werd hen gevraagd om zonder voorkennis deze recidivegraad in te schatten. De studenten gokten gemiddeld op ongeveer 60% recidive na 5 jaar (eigen bevraging, 2017-2019, N=124, SD=15%-punt). Dat is een overschatting van 45 procentpunten boven de gemeten recidivegraad van 15%. Zelfs de intuïtie van criminologische wetenschappers in spe lijkt het probleem te overschatten.
Een mogelijke reden voor die overschatting is de beschikbaarheidsheuristiek die werd omschreven door Tversky & Kahneman. Ons brein baseert een inschatting van frequenties op hoe gemakkelijk het zich voorbeelden voor de geest kan halen. Voorbeelden van herval bij seksuele delinquenten worden vaak heel expliciet bekend gemaakt. We kunnen ons gemakkelijk inbeelden hoe dat loopt. Seksuele delinquenten die niet hervallen doen dat vaak in stilte. We hebben geen voorbeelden en kunnen ons maar moeilijk voorstellen hoe nonrecidive er dan zou moeten uitzien. We geloven daarom graag dat het risico hoog is en hoog blijft.
Dat die eerste 5 jaren niet veel plegers hervallen valt langs de andere kant misschien wel te verwachten. In deze periode is er meestal veel opvolging, het schrikeffect van justitie zit nog vooraan in de gedachten en de therapie zit nog vers in het geheugen. Wat dan na die periode van 5 jaar? Als het risico statisch blijft doorheen de tijd zouden we kunnen verwachten dat het aantal plegers dat hervalt óók statisch blijft. Dat zou willen zeggen dat van de 85 overblijvers er opnieuw 15 hervallen in de volgende 5 jaren. En opnieuw de volgende 5 jaar. En opnieuw … Tot na 35 jaar alle 100 plegers hervallen zijn. Dit is niet wat er geobserveerd wordt. Het merendeel van de 100 plegers hervalt helemaal niet. Ook niet na 35 jaar, en zelfs zonder therapie. Er klopt iets niet aan de hypothese dat het risico even hoog blijft doorheen de tijd. 
Dit onderzoek toont dat ook bij plegers van zedenfeiten het risico op nieuwe feiten van nature afneemt na een maatschappelijke reactie. Van onze 100 plegers wordt volgens een Canadees onderzoek (Hanson, Lloyd, Helmus, & Thornton, 2012) verwacht dat er op het moment van de veroordeling 6 plegers de desistance-drempel al hebben bereikt en dus geen verhoogd risico meer uitmaken in vergelijking met leeftijdsgenoten die geen zedenfeiten gepleegd hebben. Dit getal stijgt naar 14 plegers na 2 jaar zonder nieuwe feiten, naar 24 na 5 jaar, naar 57 na 10 jaar en naar 85 na 15 jaar. Dat maakt dat de vermelding van het delict op het strafblad na die periode ook geen verdere voorspellende waarde heeft. 

gevolgen voor therapie
Gezien de middelen voor justitiële supervisie en gespecialiseerde therapie beperkt zijn, moeten we er verstandig mee omspringen. Elke seksuele delinquent levenslang opvolgen en therapie laten volgen is praktisch en financieel niet mogelijk. Uit dit onderzoek blijkt ook dat dat niet nodig is. Het is zinvoller om onze middelen te richten op een eerder korte opvolging voor plegers met een laag initieel risico en de langere trajecten voor te behouden aan plegers met een hoog initieel risico. Het risicoprincipe uit het RNR-model wordt daarmee bevestigd: we zullen de meeste nieuwe slachtoffers voorkomen wanneer forensische hulpverlening de beschikbare middelen in de eerste plaats richt op plegers met het hoogste initieel risico. 
Het goede nieuws in dit artikel is dat plegers van zedenfeiten, net als alle mensen, kunnen veranderen. Dat geldt ook voor de plegers met een hoog initieel risico. De intentie om geen verdere feiten te plegen is vaak al aanwezig bij cliënten die geconfronteerd werden met een maatschappelijke reactie. Forensische therapie hoeft zich in dat geval niet te richten op het overtuigen van de cliënt om zich normconform te gedragen. In plaats daarvan kan de therapeut inzoomen op het natuurlijk desistance-proces en dit trachten gaande te houden, te herstarten wanneer een cliënt ontmoedigt geraakt, te versnellen en bij te sturen waar nodig. 
We bespreken twee theorieën rond desistance bij algemene criminaliteit die klinisch bruikbaar zijn gebleken in forensische therapie met seksuele delinquenten. De eerste is de informele controle theorie van Sampson & Laub. Ze hebben hun resultaten gepubliceerd in het boek ‘Shared beginnings, divergent lives’ uit 2003. Dit onderzoek heeft een lange follow-up studie afgemaakt. Het onderzoek werd in 1939 aangevat door mijnheer en mevrouw Glueck. Dit Duitse koppel heeft in een tuchtschool 1000 kinderen bevraagd tussen 10 en 17 jaar oud. Het ging om 500 delinquente blanke jongens en 500 niet-delinquente blanke jongens. Deze 1000 respondenten werden hun ganse leven op verschillende momenten opnieuw bevraagd over hun leven. Dit onderzoek werd later overgenomen door Sampson & Laub die de respondenten 60 jaar na datum nog eens hebben bevraagd om te kijken hoe hun levens verder gelopen zijn. Sampson en Laub zijn in de data op zoek gegaan naar de redenen waarom een aantal van deze jongens ook in de volwassenheid met justitie in de problemen zijn gekomen, en anderen niet. Ze concluderen dat verschillende levensgebeurtenissen een positieve invloed kunnen hebben op het desistance-proces. Ze hebben het onder meer over trouwen, verhuizen, kinderen krijgen, stabiel werk vinden, legerdienst,… . De kritiek op deze theorie is dat die levensgebeurtenissen ook kunnen voorkomen bij mensen die wel hervallen. Waarom zorgen ze niet bij iedereen voor desistance?
Het tweede framework tracht hier een antwoord op te bieden. Dit is de narratieve desisctance theorie die werd ontwikkeld door Shadd Maruna in zijn boek ‘Making Good’. Maruna vindt bij plegers die succesvol gedesisteerd zijn drie narratieve thema’s terug die hij samen het ‘redemption script’ noemt. Het gaat om het gevoel dat een pleger zijn/haar leven in handen kan nemen als die dat wil (agency), het (terug)vinden van de eigen normconforme identiteit (core-beliefs) en de wil om iets terug te geven aan de maatschappij. Plegers hervallen minder vaak als ze zichzelf zien als personen die hun leven kunnen veranderen, die de discrepantie zien tussen hun huidige waarden en het vroegere gedrag en die iets willen goedmaken.
Tijdens forensische therapie inzetten op desistance kan bijvoorbeeld door rond beide kaders te werken. We kunnen ons richten op positieve levensgebeurtenissen en op het uitbouwen van een goed leven. Enkel praktische veranderingen zijn echter niet voldoende om op het desistanceproces in te werken. We kunnen daarnaast ook bij onze cliënten een ‘redemption script’ ontlokken door de cliënt zelf te laten vertellen over zijn normconforme identiteit, zijn zelfeffectiviteit en zijn plaats in de maatschappij.
Hervalvoorkoming bekeken door een desistance-bril geeft de cliënt en zijn/haar therapeut twee vragen. De eerste vraag is: ‘hoe zorgen we dat deze cliënt stopt met het stellen van strafbaar gedrag?’. Ondertussen zijn er verschillende therapeutische interventies ontwikkeld die zich buigen over deze vraag. Welke interventie nu bij welke cliënt het meest aangewezen is, is ook een debat waar in deze nieuwsbrief te weinig plaats voor is. Het concept desistance wil ons er vooral aan herinneren dat er ook een volgende vraag is: ‘waarom zal deze cliënt gestopt blijven?’. Het opbouwen van een nieuw leven dat als positief ervaren wordt en het ontwikkelen van een ondersteunend narratief script is mee nodig om tot een duurzaam antwoord te komen op die laatste vraag. Het is mooi meegenomen dat bij dit opbouwproces verschillende vaardigheden aangeleerd kunnen worden die gelinkt zijn aan dynamische risicofactoren (zoals autoregulatie, intimiteitsproblemen en een prosociale omgeving) en dat het beantwoorden van de tweede vraag verder werkt aan de N in RNR. Voor de plegers met een hoger initieel risico is na een antwoord op beide vragen ook een langdurige, brede, persoonsgerichte psychotherapeutische opvolging zinvol. 
Dit wil niet zeggen dat er in forensische therapie niet over misbruik gesproken hoeft te worden. Dan blijven onze stakeholders op hun honger zitten. De verwachting die ik voel vanuit justitie, de maatschappij, het systeem van de cliënt, sommige slachtoffers en vaak ook de cliënten zelf is dat er tijdens de forensische therapie een plek gecreëerd wordt waar verantwoordelijkheid kan opgenomen worden voor de schade die werd aangericht. Het is daarom belangrijk om op de juiste momenten voldoende tijd te nemen om het over het gestelde grensoverschrijdende gedrag te hebben. Of daarmee aan een gekende criminogene behoefte gewerkt wordt is dan de vraag. Misschien zijn dat interventies die eerder werken aan de responsiviteit van de behandeling dan aan het verhelpen van risico’s. Dat mag. De laatste R in RNR is even belangrijk. 
Tot slot geef ik nog mee dat ‘Hervalvoorkoming’ niet de enige doelstelling is van forensische therapie. Ook ‘rehabilitatie’ en ‘herstelgerichte delictverwerking’ zijn belangrijke thema’s waar met de cliënt rond gewerkt kan worden. Het behalen van de desistance-drempel alleen is onvoldoende om de therapie succesvol te kunnen afronden. Hoewel er geen verder beveiligingsvoordeel meer te halen valt uit de therapie, kan het toch de moeite waard zijn om het traject verder te zetten om aan deze andere twee thema’s te werken.

Conclusie 
       Dit onderzoek stelt dat ook bij plegers van zedenfeiten het risico op nieuwe feiten afneemt doorheen de tijd. Meer dan de helft van de plegers draagt geen verhoogd risico meer in zich wanneer ze 10 jaar at risk in de maatschappij verbleven, zonder nieuwe feiten te stellen. Dit wil zeggen dat de informatie op een strafblad maar een beperkte houdbaarheidsdatum heeft. Het is belangrijk om deze informatie correct te interpreteren wanneer we op basis van het strafregister bepaalde veiligheidsbeslissingen nemen. Dit onderzoek kan steun bieden aan mensen die beslissingen moeten nemen op basis van een strafblad, en kan therapeuten helpen om de behandelintensiteit nauwkeuriger af te stemmen op het effectieve risico.  Er werden twee theorieën besproken die klinisch bruikbaar zijn om tijdens therapie aandacht te hebben voor het natuurlijk desistance-proces.


Hanson, K.R. (2018).  Long-term recidivism studies show that desistance is the norm. Criminal Justice and Behavior, 45(9): 1340–1346.
R. Karl Hanson, PhD, CPsych, is an adjunct research professor in the Psychology Department of Carleton University, Ottawa. His research focuses on the psychological assessment of the risk-relevant propensities of offenders in the criminal justice system

Amirault, J., & Lussier, P. (2011). Population heterogeneity, state dependence and sexual offender recidivism: The aging process and the lost predictive impact of prior criminal charges over time. Journal of Criminal Justice, 39, 344-354. doi:10.1016/j.jcrimjus.2011.04.001 
Fazel, S., & Wolf, A. (2015). A systematic review of criminal recidivism rates worldwide: Current difficulties and recommendations for best practice. PLoS ONE, 10(6), e0130390. doi:10.1371/journal.pone.0130390 
Hanson, R. K., Harris, A. J. R., Helmus, L., & Thornton, D. (2014). High-risk sex offenders may not be high risk forever. Journal of Interpersonal Violence, 29, 2792-2813. doi:10.1177/0886260514526062 
Hanson, R. K., Harris, A. J. R., Letourneau, E., Helmus, L. M., & Thornton, D. (2018). Reductions in risk based on time offense-free in the community: Once a sexual offender, not always a sexual offender. Psychology, Public Policy, and Law, 24(1), 48-63. 
Hanson, R. K., Lloyd, C. D., Helmus, L., & Thornton, D. (2012). Developing non-arbitrary metrics for risk communication: Percentile ranks for the Static-99/R and Static-2002/R sexual offender risk scales. International Journal of Forensic Mental Health, 11, 9-23. doi:10.1080/14999013.2012.667511 
Harris, A. J. R., & Hanson, R. K. (2004). Sexual offender recidivism: A simple question [Corrections User Report No 2004- 01]. Ottawa, Ontario: Public Safety and Emergency Preparedness Canada. Retrieved from https://www.publicsafety. gc.ca/cnt/rsrcs/pblctns/sx-ffndr-rcdvsm/index-en.aspx 1346 Criminal Justice and Behavior 
Helmus, L., Hanson, R. K., Thornton, D., Babchishin, K. M., & Harris, A. J. R. (2012). Absolute recidivism rates predicted by Static-99R and Static-2002R sex offender risk assessment tools vary across samples: A meta-analysis. Criminal Justice and Behavior, 39, 1148-1171. doi:10.1177/0093854812443648 
Maruna, S. (2001). Making Good: How Ex-Convicts Reform and Rebuild Their Lives. 
Laub, J.H., Sampson, R.J. (2003). Shared Beginnings, Divergent Lives: Delinquent Boys to Age 70. Harvard University Press, 338 pp.
Tversky, A., & Kahneman, D. (1973). Availability: A heuristic for judging frequency and probability. Cognitive Psychology, 5, 207-232. doi:10.1016/0010-0285(73)90033-9