inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 7(2 - lente)


Ontkenning en houding ten aanzien van therapie bij zedenplegers

Stijn De Hert
Britt Meyhi
Els Van Daele
Kris Vanhoeck


inleiding
            De literatuur over zedendelinquenten heeft behandeling van ontkenners lang geschuwd.  Veel therapieprogramma's geven aan dat ze ‘ontkenning’ als uitsluitingscriterium gebruiken (McGrath, Cumming, Burchard, Zeoli, & Ellerby, 2010).  Toch is vaak niet duidelijk op welke grond de uitsluiting juist gebeurt : is het de ontkenning of is het een gebrek aan therapiemotivatie ?  Uit onderzoek blijkt immers dat beide vaak samengaan (zie bijvoorbeeld Levenson & Macgowan, 2004).  Ondertussen is er over ontkenning al wel wat onderzoek gedaan.  Een belangrijke doorbraak kwam er toen ontkenning niet meer als dichotoom (‘aanwezig of afwezig’) gezien werd, maar als een veelzijdig, dynamisch construct dat veel facetten kent en met de tijd of door tussenkomst kan veranderen.


vraagstelling
            Ontkenning is een volledige afwijzing dat men de dader van een delict is. Minimalisering bevat een zekere mate van ontkenning, bijvoorbeeld van de gevolgen voor het slachtoffer, van het seksuele karakter van het delict, van de ernst van de feiten, en/of van de noodzaak van behandeling.  Bij therapeuten leeft de overtuiging dat ontkenning en minimalisering sterk samenhangen met de bereidheid om te veranderen, met therapiemotivatie en met therapeutische vooruitgang (Levenson, 2011).  Behandelmotivatie is een dynamisch proces met een complexe interactie van omgevings-, cognitieve-, emotionele- en gedragsmatige variabelen die tot een bereidheid kunnen leiden seksueel gedrag te veranderen.  Er is heel wat evidentie dat motivatie voor behandeling kan worden verbeterd, ook bij zedendelinquenten.  Uit de Safer Society-enquête (McGrath et al., 2010) kwam naar voren dat een derde van de volwassenenprogramma's en een kwart van de adolescente programma's in de VS ervan uitgaan dat cliënten 100% eerlijk moeten zijn over hun seksuele feiten om van een succesvol afsluiten van de therapie te kunnen spreken.   Het doel van Sandy Jung en Kevin Nunes (2012) is om de relatie tussen ontkenning en behandelpercepties bij zedendelinquenten te onderzoeken.


Sandy Jung & Kevin Nunes (2012).  Denial and its relationship with treatment perceptions among sex offenders.
            Tierney en McCabe (2004) pasten het ‘Wiel van verandering’-model van Prochaska en DiClemente aan voor zedenplegers.  In hun voorbeschouwingsfase gaan ze er expliciet van uit dat ontkenning en een afwerende houding ‘normale copingstrategieën’ zijn om bedreigende informatie op afstand te houden.  In de theorie maar ook in scoringsinstrumenten wordt ontkenning als een belangrijke indicatie van motivatie, engagement en vooruitgang gezien.  Hoog op ontkenning gaat dan samen met lage motivatie en engagement.  Jung en Nunes wilden nagaan of dit klopt en er dus een verband bestaat tussen ontkenning en een negatieve kijk op therapie.

185 gerechtelijk verwezen zedendelinquenten werden in een ambulant forensisch centrum  onderzocht.  De leeftijd varieerde tussen 19 en 81 jaar.  Een kleine meerderheid (53%) was veroordeeld voor feiten op kinderen.  Er werden een heleboel vragenlijsten afgenomen die zowel de ontkenning als de ingesteldheid ten aanzien van therapie meten.  Interessant is de Comprehensive Inventory of Denial—Sex Offender version (CID-SO), een controlelijst van 18 items die door de clinicus op een driepuntenschaal gescoord wordt (Jung & Daniels, 2012).  De items meten in vier subschalen verschillende ontkenningstypes : (A) seksueel deviant gedag en opwinding ontkennen ;  (B) de nood aan behandeling/opvolging ontkennen ;  (C) aansprakelijkheid ontkennen ; en (D) schade minimaliseren.  Zo kan een genuanceerde visie op ontkenning in kaart gebracht worden.   Algehele categoriale ontkenning (“ik was daar niet” - “ik ken dat slachtoffer niet”) komt minder vaak voor dan gedacht en ontkenning is in de praktijk vaak een subtiele combinatie van verschillende elementen.

Bijna alle onderzochte correlaties gaven een significante samenhang aan in de verwachte richting aan : grotere ontkenning en minimalisatie gaan samen met grotere afwijzing van behandeling en een lagere bereidheid om zichzelf in therapie in vraag te willen stellen (‘treatment readiness’).  Toch vinden de auteurs op zelfrapportagelijsten wel indicaties dat de respondenten met persoonlijke en psychologische problemen worstelen.  Alleen denken de cliënten dat (forensische) therapie niet de goede manier is om daaraan te werken.  Er is dan ook een verschil tussen een algemene vragenlijst (zoals de Personality Assessment Inventory - PAI) en een gespecialiseerde seksuele vragenlijst (Multiphasic Sex Inventory - MSI-II).  Op de algemene lijst worden meer positieve therapiesignalen gevonden dan op de MSI. 


Wat leren we hieruit
            Ontkenners ontkennen en zijn dus niet gemotiveerd en niet ‘klaar’ voor (klassieke) therapie.  Ze denken dat therapie hen niet zal kunnen helpen.  Tot zover geen verrassingen.  Op dit punt gekomen, stellen de auteurs, zijn er twee keuzes : ofwel stopt alles hier en stellen we vast dat therapie niet zinvol is.  Ofwel beschouwen we dit nu als een responsiviteitsprobleem, de derde pijler van de RNR-principes, namelijk hoe kunnen we deze cliënten bereiken en hen een aanbod formuleren waarvoor ze geleidelijk wel gemotiveerd geraken ?

Interessant in dit verband is de studie van Lord en Wilmot (2004).   Zij onderzochten waarom ontkennende zedendelinquenten op een bepaald moment hun ontkenning opgeven en welke redenen ze dan terugkijkend aangeven waarom ze ooit voor ontkenning kozen.  De onderzoekers organiseerden focusgroepen met 24 ex-ontkenners en van nog eens 36 andere werd een semi-gestructureerd interview afgenomen.  Alle deelnemers hadden hun feiten grondig ontkend gedurende de hele gerechtelijke procedure en waren er uiteindelijk toe gekomen om in therapie uit hun ontkenning te stappen.  De resultaten van de inhoudsanalyse ondersteunen het ‘adaptieve' model van ontkenning (ontkenners kiezen om strategische redenen voor ontkenning) en identificeerden drie factoren die hun ontkenning beïnvloed hadden : berekende keuze in de hoop om van alles zo goedkoop mogelijk vanaf te geraken ; vermijden van bedreigingen van het zelfwaardegevoel ; en uit angst voor negatieve gevolgen in hun omgeving.  Vooral factor 2 en 3 bleken veel voor te komen en zijn eigenlijk perfecte thema’s voor therapie …

Wie uit zelfbescherming voor ontkenning kiest, zal uiteraard niet zo geneigd zijn om deze keuze in therapie in vraag te gaan stellen.  Hebben ze een goed beeld van therapie ?  Kan therapie wel in alle vertrouwelijkheid verlopen ?  Motivatieproblemen en een aarzelende of afwijzende therapiehouding kennen forensische therapeuten natuurlijk ook van andere cliëntgroepen.  Dat komt niet alleen bij ontkenners voor …  De auteurs sluiten zich daarom aan bij de idee om ontkenning als een probleem van “voorbeschouwing” (eerste fase in het ‘wiel van verandering’) te behandelen.  


gevolgen voor therapie
            Het mag geen verrassing zijn dat zedendelinquenten de aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid voor hun feiten proberen te ontkennen of te minimaliseren.  Voor sommigen kan het een poging zijn om er gemakkelijk mee weg te komen.  Maar voor de meerderheid lijkt het een strategie om de gevolgen voor zichzelf zoals schaamte of verlies van familie te beperken.  Dit zijn begrijpelijke en misschien zelfs psychologisch gezonde redenen.  Marshall, Marshall en Ware (2009) denken hierop door en verwonderen zich erover dat niet meer zedendelinquenten categorisch ontkennen.  Maar bovenal zijn het redenen die in therapie verkend kunnen worden en waar misschien andere copingstrategieën voor gevonden kunnen worden dan ontkenning.  Cruciaal is een goed begrip van de functie of het doel van de ontkenning en dat voor iedere individuele cliënt apart. 

Clinici zullen vaak expliciet proberen om de ontkenning te overwinnen.  Maar dat is eventueel een taak voor het gerechtelijke systeem.  Voor therapeuten stellen Jung en Nunes een alternatieve benadering voor waarbij de ontkenning niet wordt aangevochten.  In plaats daarvan wordt de dader geholpen bij het identificeren van problemen in zijn leven die gemaakt hebben dat hij in een positie geraakte waarin hij van misbruik beschuldigd werd.   Er is groeiend bewijs dat deze aanpak even succesvol is in het terugdringen van recidive als conventionele programma's (Marshall, O'Brien, Marshall, & Serran, 2008).  Deze innovatieve benadering biedt clinici een alternatief om te werken met ontkenners die anders onbehandeld blijven.

Ware en Harkins (2014) illustreren deze aanpak in een uitgebreide casestudie.  Ze helpen de cliënt eerst bij probleemidentificatie. Dit creëert meteen de mogelijkheid om al te laten ervaren hoe therapie werkt en wat het wil zeggen om een therapeutisch band aan te gaan en vertrouwen op te bouwen.  De therapeut kan zo meer zicht krijgen op de functie van de ontkenning en op strategieën om de actuele problemen aan te pakken, zonder dat hij de ontkenning daadwerkelijk moet proberen aan te vechten.


Conclusie
            Sarah Jung en Kevin Nunes blijven voorzichtig in hun conclusies omwille van de kleine steekproef.   Toch besluiten ze dat hun onderzoek de algemene literatuur en de therapeutische praktijk bevestigt dat ontkenning en minimalisering een probleem van therapiemotivatie is en als responsiviteitsprobleem bekeken moet worden.  Responsiviteit houdt in dat therapie houdt moet worden afgestemd op de unieke persoon van de cliënt om zo de beste kans van slagen te hebben.  Veroordeelde zedendelinquenten die ontkennen, vragen dan ook een intensere inspanning van de therapeut om ze bij de behandeling te betrekken en aan boord te houden.


Jung, S. & K.L. Nunes (2012).  Denial and its relationship with treatment perceptions among sex offenders. Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 23(4): 485-496


Jung, S. & M. Daniels (2012).  Conceptualizing sex offender denial from a multifaceted framework: Investigating the psychometric qualities of a new instrument. Journal of Addictions & Offender Counseling, 33, 2–17.

Levenson, J.S. (2011).  ‘‘But I didn’t do it!’’: Ethical treatment of sex offenders in denial.  Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 23, 346–364.

Levenson, J.S. & M.J. Macgowan (2004).  Engagement, denial and treatment progress among sex offenders in group therapy.  Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 16, 49–63.

Lord, A. & P. Willmot (2004).  The process of overcoming denial in sexual offenders. Journal of Sexual Aggression, 10(1), 51-61.

Marshall, W. L., L.E. Marshall & J. Ware (2009).  Cognitive distortions in sexual offenders: Should they all be treatment targets? Sexual Abuse in Australia and New Zealand, 2(1), 21.

Marshall, W. L., L.E. Marshall, G.A. Serran & M.D. O’Brien (2008).  Sexual offender treatment: A positive approach.  Psychiatric Clinics, 31(4), 681-696.

McGrath, R.J., G.F. Cumming, B.L. Burchard, S. Zeoli & L. Ellerby (2010).  Current practices and emerging trends in sexual abuser management.  Brandon, VT: Safer Society Press.

Tierney, D.W. & M.P. McCabe (2004).  The assessment of motivation for behaviour
change among sex offenders against children: An investigation of the utility of the Stages of Change Questionnaire. Journal of Sexual Aggression, 10, 237–249.

Ware, J. & L. Harkins (2014).  Addressing denial.  In: D.T. Wilcox, T. Garrett & L. Harkins (Eds.). Sex offender treatment: a case study approach to issues and interventions (pp 307-326).  Chichester: John Wiley & Sons.