inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 0 (drie proefnummers), nummer 1, mei 2011

Internetplegers en het risico op feitelijk misbruik

Kris Vanhoeck

Inleiding 
Welkom bij deze eerste I.T.E.R.-Nieuwsbrief.  Seksueel misbruik roept vele vragen op.  De samenleving reageert met ongeloof en misprijzen op de vele meldingen en mediaberichten over seksueel misbruik.  Er dreigt een kloof te groeien tussen de publieke verontwaardiging en de moeizame pogingen van gezinnen en individuen om met seksueel misbruik om te gaan, wanneer het zich in de onmiddellijke omgeving voordoet.  De omvang van het probleem en de wijdvertakte gevolgen van misbruik op slachtoffers en families maken dat heel veel mensen er direct mee te maken krijgen.  I.T.E.R pleit er dan ook voor dat seksueel misbruik niet enkel als een strafrechtelijk probleem gezien wordt, maar ook als een probleem van volksgezondheid en maatschappelijk welzijn.  Wetenschappelijke kennis kan ertoe bijdragen om als samenleving en als direct betrokkene beter met dit probleem te leren omgaan.  Daartoe willen we met deze Nieuwsbrief onze kleine steen bijdragen.
Vraagstelling 
Voor dit eerste nummer van de I.T.E.R.-Nieuwsbrief stellen we een vraag die vele betrokkenen bezighoudt : hebben gebruikers van kinderporno ook zelf kindermisbruikfeiten gepleegd of stijgt door het gebruik de waarschijnlijkheid dat ze dat in de toekomst zullen doen ?  Internet kan op twee manieren bij kindermisbruik een rol spelen.  Ten eerste door het bekijken, verspreiden en aanmaken van kinderporno.  Gebruikers van kinderporno zijn voortdurend op zoek naar nieuw materiaal, waardoor steeds opnieuw kinderen moeten misbruikt worden om dit nieuwe materiaal te produceren.  Ten tweede wordt het internet ook gebruikt om met kinderen en jongeren seksueel te chatten en te cammen en via deze weg eventueel met hen ook een afspraak te maken met het oog op seks.  
Artikel van Seto, Hanson en Babchishin (2011)
Het tijdschrift Sexual Abuse wijdt een heel nummer aan internetmisbruik.  Seto, Hanson en Babchiskin onderzoeken in hun artikel de bovenstaande vragen en ze doen dit op twee manieren.  Ten eerste zijn ze nagegaan hoe groot de kans is dat iemand die voor internetfeiten veroordeeld is, vroeger reeds veroordelingen voor feitelijk misbruik opgelopen had.  En ten tweede hebben ze onderzocht hoe waarschijnlijk het is dat iemand die veroordeeld is voor internetfeiten, in de toekomst ook feitelijk misbruik zal plegen.  Met feitelijk misbruik bedoelen we in dit artikel aanranding van de eerbaarheid of verkrachting.  In de wetenschappelijke literatuur worden dit ook “hands-on”-feiten genoemd.  Seto, Hanson en Babchishin gebruikten de statistische techniek van de meta-analyse.  Samengevat komt deze hierop neer dat verschillende gepubliceerde studies statistisch worden samengevoegd om een grotere onderzoeksgroep te bekomen.  Hierdoor kan men een grotere zekerheid resultaten bekomen die op basis van elk van de afzonderlijke onderzoeken niet mogelijk waren.
Voor de eerste vraagstelling vonden de onderzoekers 24 bruikbare studies die ze konden samenvoegen tot één onderzoeksgroep van 4464 personen die voor internetfeiten veroordeeld waren.  12 % (536 personen of 1 op 8) bleken al eerder voor feitelijk misbruik beschuldigd of veroordeeld te zijn.  In 6 van de 24 studies was bovendien aan 523 betrokken personen gevraagd of ze feitelijk misbruikt gepleegd hadden dat eventueel ook niet bekend was bij het gerecht.  55 % of 288 personen antwoordden bevestigend.  De mogelijkheid bestaat dat er bij deze 288 personen een aantal zijn die feiten bekenden, hoewel ze er eigenlijk geen gepleegd hadden.  Maar de kans is veel groter dat er nog een aantal zijn die niets bekenden, hoewel ze toch feiten gepleegd hadden.  55 % kan dus als een conservatieve schatting beschouwd worden.  Toch kan er ook uit besloten worden, dat er een belangrijke groep internetplegers is, die (nog) geen feitelijk misbruik gepleegd heeft. 
Voor de tweede meta-analyse werden 9 gepubliceerde studies gebruikt met een totale groep van 2630 personen die voor internetfeiten veroordeeld waren.  De recidivecijfers waarover in de studies gerapporteerd wordt, werden bekomen 1,5 tot 6 jaar na de veroordeling voor de internetfeiten.  Dat is een korte opvolgingsperiode.  Goede recidivestudies hebben een looptijd van 20 tot 30 jaar, maar zo zijn er helaas nog niet veel.  Hanson, Steffy en Gauthier (1993) publiceerden een van die weinige studies en zij vonden tot eenderde recidivisten voor kindermisbruik na 30 jaar.  Hanson en Mourton-Bourgon (2005) vonden 13 % recidive bij een grote groep kindermisbruikers na 5 tot 6 jaar opvolging.  Seto, Hanson en Babchishin vinden in hun meta-analyse na een vergelijkbare looptijd 4,6 % recidive (2 % voor feitelijk misbruik, 3,4 % voor nieuwe internetfeiten).  Eén studie (Eke & Seto, 2008) vond dat internetmisbruikers met een verleden van feitelijk misbruik, hogere recidivecijfers hadden, en dat ze zelfs meer recidiveerden dan de 13 % van de gemiddelde seksuele delinquent met kindermisbruikfeiten.  
Wat leren we hieruit ?
Wie voor internetmisbruik veroordeeld wordt, is meestal niet bij justitie bekend voor feitelijk misbruik (slechts 1 op 8).  Bij navraag geven echter meer dan de helft van de veroordeelden toe dat ze wel feitelijk misbruik gepleegd hebben.  Dat is een grote groep en we mogen aannemen dat niet iedereen de waarheid verteld heeft.  Toch moeten we er tot nader order van uitgaan dat er ook een groep is die geen feitelijk misbruik pleegt en enkel internetmisdrijven begaat.  
Dit zegt echter nog niets over het toekomstig risico op terugval.  In vergelijking met andere groepen van misbruikplegers wordt relatief weinig recidive bij internetplegers vastgesteld.  Babchishin, Hanson en Hermann (2011) vermoeden zelfs dat het recidiverisico van kinderpornogebruikers die enkel porno bekeken en gedownload hebben, quasi nul zou kunnen zijn.  En dit ondanks het feit dat bij deze gebruikers veel deviante seksuele opwinding vastgesteld wordt, zodat Seto, Cantor en Blanchard (2006) zelfs besluiten dat er meer pedofiele opwinding bij deze gebruikers te vinden is dan bij de doorsnee pleger van effectief kindermisbruik.  
Pedofiele opwinding in psychiatrische zin (aantrekking, fantasieën en aandrang) wil dus niet per se zeggen dat iemand ook effectief kinderen zal misbruiken.  Dat neemt natuurlijk niet weg dat downloaden van kinderpornografie ook een ernstig misdrijf is.  De gevolgen voor de slachtoffers zijn zeer ernstig (Leonard, 2010).  Daarenboven blijft de twijfel hoe de internetplegers verder zouden geëvolueerd zijn, indien ze niet gepakt waren.
Wat zijn gevolgen voor therapie ?
Risicotaxatie is het op een wetenschappelijk verantwoorde wijze in kaart brengen van risicofactoren die de waarschijnlijkheid bepalen dat iemand kan hervallen.  Voor de hele groep van alle zedenplegers zijn drie groepen van risicofactoren van belang gebleken : deviante seksuele opwinding (bv. pedofiele gevoelens, seksueel sadisme, ...) ; antisociale opstelling (bv. psychopathie, gedachten en houdingen die misbruik goedpraten, ...) ; en intimiteitsproblemen (bv. emotionele identificatie met kinderen, eenzaamheid, ...)  Seto, Hanson en Babchishin (2011) bespreken een aantal studies waaruit blijkt dat deze zelfde factoren bij internetplegers een rol spelen : criminele voorgeschiedenis (antisociaal), verslavingsproblemen (vaak gelinkt aan intimiteitsproblemen) en zelfgerapporteerde seksuele aantrekking tot kinderen en jongeren (deviante seksuele opwinding) blijken voorspellers van recidivegevaar te zijn.  Hoewel de recidivepercentages bij internetplegers lager lijken te zijn dan bij effectieve misbruikplegers, moet dit nog door onderzoek dat over een langere opvolgperiode loopt, bevestigd worden.
Internetplegers zijn geen homogene groep.  Dat geldt bij uitbreiding voor alle zedenplegers.  Zorgvuldig in kaart brengen van individuele risicofactoren is belangrijk en therapie moet daarop afgesteld worden.  Toch komen over het algemeen de risicofactoren overeen met de risicosoorten die ook bij andere plegers gevonden worden.  Internetplegers komen dus zeker in aanmerking om in centra voor daderhulp gevolgd te worden.
Seto, M.C., R.K. Hanson & K.M. Babchishin (2011).  Contact sexual offending by men with online sexual offenses.  Sexual Abuse. 23(1),124-45.


Babchishin, K.M., R.K. Hanson & C.A. Hermann (2011). The characteristics of online sexual offenders: A meta-analysis. Sexual Abuse, 23(1), 92-123
Eke, A.W. & M.C. Seto (2008). Examining the criminal history and recidivism of registered child pornography offenders. Paper presented at the Association for the Treatment of Sexual Offenders Convention, Atlanta, Georgia (geciteerd in Seto, M.C., R.K. Hanson & K.M. Babchishin, 2011).
Hanson, R. K. & K. E Morton-Bourgon (2005).  The characteristics of persistent sexual offenders: A meta-analysis of recidivism studies, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 1154-1163.
Hanson, R. K., R.A. Steffy & R. Gauthier (1993).  Long-term recidivism of child molesters.  Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61, 646-652
Leonard, M.M. (2010). “I did what I was directed to do but he didn't touch me”: The impact of being a victim of internet offending.  Journal of Sexual Aggression, 16(2), 249 - 256
Seto, M.C., J.M. Cantor & R. Blanchard (2006). Child pornography offenses are a valid diagnostic indicator of pedophilia. Journal of Abnormal Psychology, 115, 610–615