inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 6 (2 - lente)

Aseksualiteit : wat weten we ?  En kan het ook een forensisch thema zijn ? 

Charlotte De Pourcq (1)
Kris Vanhoeck


Inleiding 
Sommige cliënten vertellen ons dat ze helemaal niet veel met seks bezig zijn en dat ze niet begrijpen waar de maatschappij zich druk over maakt. Ze noemen zichzelf ‘aseksueel’ (sommigen kennen de term) of ze vragen zich af wat er mis is met hen, omdat ze eigenlijk helemaal niet op zoek zijn naar seks en gelukkig zijn zonder. Ze bedoelen dan dat ze niet op zoek zijn naar een seksuele ontmoeting en/of dat ze tevreden zijn met ‘soloseks’.  Kunnen we deze cliënten geloven? Bestaat er zoiets als aseksualiteit en indien zo, zijn daar dan toch risicofactoren aan verbonden?


Vraagstelling
Bestaat er zoiets als een “een afwezigheid van seksuele aantrekking”? Alfred Kinsey en zijn team schreven er in 1948 als eersten over en noemden het in hun classificatie een categorie X, “geen socioseksuele contacten noch reacties”. De literatuur blijft echter nogal theoretisch en speculatief, tot Bogaert in 2004 in een Brits onderzoek 18.000 mensen bevraagt en vaststelt dat 1% zich als aseksueel beschouwt. Yule, Brotto en Gorzalka (2017) gaan op zoek naar wat er daarna gevonden is. De onderzoekers bespreken dus geen forensische inzichten maar onze vragen zijn: bestaat er zoiets als aseksualiteit? En behoeft dat behandeling? Kan het een risicofactor zijn?


Morag Yule, Lori Brotto & Boris Gorzalka (2017).  Human Asexuality: What Do We Know About a Lack of Sexual Attraction ? 

Yule, Brotto en Gorzalka beginnen hun verkenning met de vaststelling dat er een gapende kloof is tussen wat ze omschrijven als de zelfverklaarde aseksuele gemeenschap, die vooral op internet actief is, en wat in de wetenschappelijke literatuur over aseksualiteit geschreven wordt. Zo geeft AVEN (Aseksueel Voorlichtings- en Educatie Netwerk), de grootste aseksuele gemeenschap ter wereld, eveneens aan dat er verwarring bestaat rond de definitie. Yule en collega’s halen daarom enkele concepten uit elkaar: afwezigheid van (verlangen naar) seksuele opwinding; afwezigheid van (verlangen naar) een romantische relatie; afwezigheid van (verlangen naar) een seksuele ontmoeting met een partner. Vervolgens bespreken de auteurs drie mogelijke visies op aseksualiteit: aseksualiteit als een seksuele disfunctie, aseksualiteit als een parafilie en aseksualiteit als een seksuele oriëntatie.

Aseksualiteit als een seksuele disfunctie 
Aseksuele mensen, die naar erotische films kijken, blijken niet minder biologische seksuele reacties te vertonen dan homo-, hetero- of biseksuele mensen.  Wel geven aseksuele proefpersonen aan dat hun seksueel verlangen niet gestegen is na het bekijken van die films. Niet de genitale respons maar het subjectief ervaren seksueel verlangen lijkt dus anders te zijn. Bij een vergelijking tussen zelfverklaarde aseksuele individuen en patiënten met een DSM-diagnose van hypoactief-seksueelverlangenstoornis (HSDD) vonden Brotto, Yule en Gorzalka (2015) dat HSDD-patiënten meer lijdensdruk en gefrustreerd verlangen ervaren, vaker een seksuele relatie hebben en lager scoren op alexithymie (het onvermogen om emoties te identificeren en uit te drukken). De auteurs vinden dan ook geen duidelijk antwoord op de vraag of aseksualiteit als een seksuele disfunctie gezien kan worden. Maar seksuele opwinding als een emotie zien… (Everaerd, 1988). Het aseksuele lijkt vooral in een afwezig verlangen naar een seksuele ontmoeting te zitten, en niet in een onvermogen om seksuele opwinding te ervaren.  

Aseksualiteit als een parafilie 
De DSM-5 maakt een verschil tussen een parafilie (een niet-normatieve of atypische seksuele interesse) en een parafiele stoornis, waarbij een parafilie gepaard gaat met een significant lijden bij de persoon zelf of bij iemand anders. Bogaert (2012) beschreef een parafilie als “The disconnection between oneself and the target or object of arousal. May involve sexual fantasies or arousal in response to erotica or pornography, but lacking any desire to be a participant in the sexual activities” en noemde dit autochorisseksualiteit, ofwel een identiteitsloze seksualiteitsbeleving. Individuen met deze parafilie beleven hun seksualiteit als iets dat buiten hun eigen identiteit staat. Ze fantaseren bij het masturberen over ‘iets’ waarbij ze zelf niet betrokken zijn. Yule, Brotto en Gorzalka besluiten dat er evidentie is die erop wijst dat aseksuele mensen een bijzondere vorm van seksualiteit beleven, waarbij ze hun verlangen niet richten op iets of iemand en enkel fysieke bevrediging in masturbatie zoeken. Of dit als parafilie moet gezien worden, is een andere vraag.

Aseksualiteit als een seksuele oriëntatie 
Asekuele personen stellen hun anders-zijn zelf meestal voor als een andere vorm van seksuele oriëntatie. Seksuele oriëntatie wordt gezien als een intern mechanisme (waarover nog niet zo veel geweten is) dat richting geeft aan iemands seksueel verlangen.  Bij aseksuele personen betreft het dan een gebrek aan richting, een afwezigheid van oriëntatie. Het interne mechanisme heeft geen richting of bestaat misschien helemaal niet.  Er is beginnende evidentie dat aseksualiteit ook gepaard gaat met neuropsychologische problemen, vergelijkbaar met de bevindingen van Cantor (2015) bij pedofilie (kleinere gestalte, meer gezondheidsproblemen en aanwijzigingen van prenatale neurologische afwijkingen).  Om van een seksuele oriëntatie te spreken, moet er sprake zijn van een relatieve stabiliteit over tijd. Het is niet duidelijk of dit bij aseksualiteit het geval is. Er zijn geen goede meetinstrumenten om aseksualiteit betrouwbaar te meten (zie voor een discussie Yule, Brotto en Gorzalka, 2015). De onderzoekers pleiten er daarom voor om aseksuele mensen, die zich in belangen- en lotgenotengroepen hebben verenigd, ernstig te nemen in hun eigen beleving.


Wat leren we hieruit

Seksuele oriëntatie omvat drie componenten: gedrag, verlangen/fantasieën en identiteit (Klein, Sepekoff & Wolf, 1985). Het onderzoek naar aseksualiteit heeft zich vooral op (afwezig) gedrag en (afwezige) verlangens geconcentreerd, veel minder op de identiteitsbeleving van de betrokkenen. Yule, Brotto en Gorzalka willen dat aspect veel meer in de aandacht brengen en vinden het belangrijk om naar de ‘aseksuele gemeenschap’ te luisteren, die zich onder andere op internet gevormd heeft.  Daarbij valt op dat ze aseksualiteit niet als een probleem ervaren maar als iets wat ze zich eigen hebben gemaakt, dat bij hun leven hoort en dat ze niet willen veranderen. Ook het onderscheid met het celibaat dient hier vermeld te worden, waarbij iemand er bewust voor kiest om zich seksueel te onthouden.

Het lijkt erop dat er bij aseksuele mensen ten minste drie verschillende vormen mogelijk zijn: helemaal geen seksueel verlangen, zonder lijden of gemis; een verlangen naar seksuele activiteit in de vorm van anonieme soloseks, zonder romantisch verlangen; een seksueel verlangen dat beperkt is tot wanneer er een sterke emotionele band is met een partner. Deze laatste vorm wordt ook wel ‘semiseksualiteit’ genoemd. 

Toch zijn er ook aanwijzingen dat aseksualiteit als een probleem van geestelijke gezondheid gezien kan worden. De auteurs halen onderzoek aan waaruit blijkt dat aseksualiteit een link kan hebben met autismespectrumstoornis (ASS). Dit verband lijkt te passen binnen de bredere bevinding dat seksuele oriëntatie diffuser kan zijn bij mensen met ASS en er meer genderdysforie voorkomt in deze populatie.  

In een ander artikel sommen Yule, Brotto en Gorzalka (2012) een reeks mentale en interpersoonlijke problemen op die gepaard kunnen gaan met aseksualiteit: sociaal isolement, interpersoonlijke stress, angstsymptomen en suïcidaliteit. Toch vinden de auteurs onvoldoende evidentie om aseksualiteit zelf als een mentale stoornis te omschrijven. Ook in de DSM-5 is aseksualiteit niet opgenomen als klinische diagnose. Er is enkel een indirecte vermelding bij het hypoactief seksueel verlangen (HSV): “Bij een laag verlangen mag de HSV-diagnose niet gegeven worden, indien de persoon zichzelf definieert als ‘aseksueel’.”

MacInnis en Hodson (2012) bevroegen in hun onderzoek studenten naar hun houding ten aanzien van personen met verschillende seksuele oriëntaties. Vooral heteroseksuele studenten bleken heel wat vooroordelen en antipathie te hebben ten aanzien van aseksuele mensen. Geen verlangen hebben naar seksuele activiteit met een partner werd gezien als het afwezig zijn van een ‘natuurlijke menselijke eigenschap’. De vastgestelde mentale problemen die samen kunnen voorkomen met aseksualiteit hebben zo mogelijks te maken met de sociale stigmatisering en dehumanisering ten aanzien van aseksuelen. 


Gevolgen voor therapie

Bij mensen die zich in de forensische praktijk als ‘aseksueel’ aandienen of als verdediging tegen de beschuldigingen aanvoeren dat ze ‘geen seksueel verlangen’ hebben, is een goede diagnostiek belangrijk. Is er sprake van een hypoactief seksueel verlangen? Of zien ze zichzelf als aseksueel, in de betekenis van hogerop beschreven zelfverklaarde aseksuelen? Hun omschrijving moet dus zeker ernstig genomen worden en hoeft geen flauwe goedprater te zijn.  

Afhankelijk van de evaluatie moet het resultaat zeker meegenomen worden in de therapie.  Bij HSV is er ook gemis en lijden (anders kan er immers geen DSM-diagnose gesteld worden) en heeft de cliënt recht op behandeling.  Bij aseksualiteit is er de vraag welke vorm het meest bij de beleving van de cliënt aansluit (zie hoger) en is het belangrijk om na te gaan of er een band kan zijn met ASS en alexithymie. Indien het een doorleefde identiteitsbeleving als zijnde ‘aseksueel’ betreft, kan zelfaanvaarding en de omgang met sociale verwerping een thema voor therapie zijn.

En wat met forensische risicothema’s? Voor alle duidelijkheid: er is geen enkele wetenschappelijke aanwijzing dat HSV of aseksualiteit an sich een risicofactor zouden zijn. De vraag stelt zich enkel bij cliënten die zich aanmelden in een forensisch centrum – of HSV en aseksualiteit als mogelijk recidiverisico aandacht moet krijgen.  Zo kan geponeerd worden dat cliënten met een hypoactief seksueel verlangen mogelijks extreme prikkels opzoeken om te testen of het verlangen kan opgekrikt worden. Dan kan met hen gezocht worden naar goede behandelmogelijkheden voor hun HSV.

Bij aseksuele mensen is het belangrijk om te luisteren naar de seksuele identiteitsbeleving en welke vorm het aseksueel verlangen juist aanneemt.  Er kan de denkfout aanwezig zijn dat “geen seksuele contacten nastreven betekent dat er geen maatschappelijk gevaar is”. Wellicht komen deze mensen in de forensische hulpverlening terecht wegens internet- of soortgelijke feiten en kan een behandeling hier een thema van maken zoals bij andere cliënten.  


Conclusie

Aseksualiteit bestaat en moet op zich niet als een klinische stoornis gezien worden. Het is belangrijk om het onderscheid te maken met het wel in de DSM-5 opgenomen hypoactief seksueel verlangen en na te gaan of er verband is met een ASS-problematiek.

De auteurs besluiten dat aseksualiteit best als een normale variatie in de menselijke seksualiteitsbeleving kan gezien worden, waarbij forensische cliënten begeleid kunnen worden in de aanvaarding en omgang hiervan, op een sociaal aanvaarde manier.  Aandacht moet er zeker ook zijn voor de sociale uitsluiting die deze mensen omwille van hun anders-zijn kunnen ervaren.



Yule, M.A., L.A. Brotto & B.B. Gorzalka (2017).  Human Asexuality: What Do We Know About a Lack of Sexual Attraction?.  Current Sexual Health Reports, 9(1): 50-56.


(1) Charlotte De Pourcq is master in de psychologie en werkt in het jongerenteam van I.T.E.R.  Ze volgt een postgraduaat in de seksuologie en debuteert met dit artikel in de I.T.E.R.-Nieuwsbrief



Bogaert, A.F. (2004).  Asexuality: prevalence and associated factors in a national probability sample. Journal of Sex Research, 41(3): 279–87.

Bogaert, A.F. (2012).  Asexuality and autochorissexualism (identityless sexuality). Archives of Sexual Behavior, 41(6): 1513–4.

Brotto, L.A., M.A. Yule & B.B. Gorzalka (2015).  Asexuality: an extreme variant of sexual desire disorder? Journal of Sexual Medicine, 2(3): 646–60.

Cantor, J. M. (2015). Milestones in sex research: What causes pedophilia?  In J. S. Hyde, J. D. DeLamater, & E. S. Byers (Eds.), Understanding human sexuality (6th Canadian ed.) (pp. 452–453). Toronto: McGraw-Hill Ryerson.

Everaerd, W. (1988). Commentary on sex research: Sex as an emotion. Journal of Psychology & Human Sexuality, 1: 3-15. 

Klein, F., B. Sepekoff & T.J. Wolf (1985).  Sexual orientation: A multi-variable dynamic process. Journal of homosexuality, 11(1-2), 35-49.

MacInnis, C.C. & G. Hodson (2012).  Intergroup bias toward “group X”: evidence of prejudice, dehumanization, avoidance, and discrimination against asexuals.  Group Processes and Intergroup Relations, 15(6): 725–743.

Yule, M.A., L.A. Brotto & B.B. Gorzalka (2012).  Mental health and interpersonal functioning in self-identified asexual men and women.  Psychology and Sexuality, 4(2): 136–151