inzichten uit het recente wetenschappelijk onderzoek toegankelijk gemaakt voor een professioneel en geïnteresseerd publiek

I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 2 (4 -herfst)

Wat is “grooming” ?  En wat is het belang ervan in therapie ?


Kris Vanhoeck

inleiding          
          Letterlijk vertaald betekent grooming: verzorgen, voorbereiden.   Grooming heeft met name betrekking op de planfase van het seksueel misbruik.  De vraag is daarbij welke verleidingstactieken en/of -technieken een pleger hanteert om het beoogde slachtoffer binnen zijn invloedssfeer te krijgen.  Het grooming-proces wordt wel eens als volgt ingedeeld :  1) seksualisering van de relatie tussen de volwassene en het kind ;  2) rechtvaardiging van het seksuele contact ;  3) verkrijgen van de medewerking van het kind ; en 4) bewerkstelligen van geheimhouding en van verminderde pakkans.  Maar klopt deze standaardvisie ?   In de media en in wetenschappelijk onderzoek is vooral aandacht besteed aan enerzijds on-line grooming (cyberpedofielen) en grooming door vreemden (extrafamiliaal) en anderzijds grooming in een gezags- of vertrouwensrelatie.  


vraagstelling
        Verlopen intra- en extrafamiliaal groomen op dezelfde manier ?  Is groomen een strategie die plegers enkel en alleen uit hun hoed toveren om kinderen te veroveren ?  Of is groomen een meer algemene strategie van intermenselijk contact ‘om iets gedaan te krijgen’.  Bestaat er bijvoorbeeld ook zoiets als het groomen van een therapeut ?  Groomen heeft een negatieve bijklank (‘om iets gedaan te krijgen’).  Maar start het altijd zo bewust en gepland negatief ?  Kan hetzelfde soort groom-gedrag niet ook leiden tot een positieve omgang met kinderen, indien het opzet niet is om er misbruik door mogelijk te maken ?  De vraag is belangrijk, omdat niet grooming geproblematiseerd moet worden, maar wel het doel dat iemand ermee heeft.

Anne-Marie McAlinden (2013).  ‘Grooming' and the Sexual Abuse of Children: Implications for Sex Offender Assessment, Treatment and Management
            Met deze en andere vragen gaat Anne-Marie McAlinden van de School of Law (Queen's University Belfast) aan de slag.  Ze nam 50 diepte-interviews af van professionals uit de jeugdbescherming, uit daderhulp en uit de slachtofferbeweging in Groot-Brittannië.  Haar bedoeling is om enerzijds het verzamelwoord grooming te ontleden en de rol te onderzoeken die het speelt bij kindermisbruik ; en anderzijds hieruit besluiten te trekken voor beleid, preventie en therapie. 
De auteur bespreekt eerst de verschillende aspecten van grooming en bakent het begrip dan af ten opzichte van normaal toenaderingsgedrag van een volwassenen naar een kind.  Groomen met het oog op misbruik is :
(1) een verscheidenheid van manipulatie- en controletechnieken gebruiken ;
(2) ten opzichte van een kwetsbare persoon ;
(3) in een bepaalde interpersoonlijke en sociale omgeving ;
(4) om vertrouwen te wekken of schadelijk seksueel gedrag te normaliseren ;
(5) met als doel misbruik mogelijk te maken en/of pakkans te beperken.

Om het groomen goed in beeld te brengen hanteert McAlinden drie dimensies die door de groomer kunnen bespeeld worden :
(1)  context :  intrafamiliaal - extrafamiliaal (ook de incestpleger gebruikt groomingtechnieken) ;
(2)  doelgebied van de grooming :  direct gericht op een slachtoffer - via een gezin - via een vereniging/groep - via een instelling ;
(3)  manier van toenadering zoeken :  face-to-face contact - online - ‘op straat’/op een welbepaalde plaats - peer-to-peer
Daarnaast gebruiken de meeste plegers ook vormen van zelf-grooming : zichzelf in de mood brengen, bv. copingstrategieën om een negatieve gemoedstoestand te voorkomen.  Onder zelf-grooming verstaat McAlinden ook de evaluatie die de pleger maakt na afloop van een gelukte of een mislukte groomingpoging, en de concluses voor de toekomst die hij eruit trekt.

Plegers verfijnen hun grooming immers en ‘leren’ uit ervaring.  Uit de interviews van McAlinden blijkt dat een eerste misbruikfeit vaak veel minder gepland en gegroomd is dan daaropvolgende feiten.  Zo weten we uit ander onderzoek dat deviante fantasieën bij een eerste feit vaak nog een veel minder belangrijke rol spelen (zie een vorige Iternieuwsbrief - Vanhoeck, 2013).  Een van de geïnterviewden vatte het als volgt samen : “Ik denk dat de eerste stap over de grens bij een meerderheid van de plegers die ik ontmoet heb, niet per se een opzettelijke, geplande daad was ... maar eens ze die gezet hadden, wilden ze het opnieuw doen.  En begint het groomen ... het naar je hand zetten van de situatie”.  McAlinden citeert ook uit een grote Britse studie over misbruik in instelligen (Erooga e.a., 2012) dat tot vergelijkbare bevindingen komt : “Bij sommige daders van kindermisbruik is het opvallend dat een deviante beginmotivatie werkelijk ontbreekt en dat het eerste misbruik moet gezien worden als een gebruik maken van de mogelijkheden die zich voordoen”.
Uit de interviews blijkt ook een groot verschil tussen intra- en extrafamiliaal groomen.  Incestplegers kunnen gebruik maken van gewone en alledaagse routines in een gezin, bv. baden en slapen gaan.  Bij extrafamiliaal misbruik zien verschillende betrokkenen de laatste jaren een verschuiving naar het internet en andere elektronische middelen (bv. GSM), waar plegers hun identiteit doelbewust kunnen vervalsen om contact te maken.  Maar Wolak en Finkelhor (2013) komen in hun studie voor het Crimes Against Children Research Center tot de conclusie dat plegers die contacten online leggen, niet wezenlijk verschillen van degene die dat niet doen.  Ze hebben zich gewoon aangepast aan een ‘moderne’ groomingtechniek.
Leeftijd en geslacht spelen ook een rol bij de groomingtechnieken.  Jeugdige plegers experimenteren meer en gebruikten technieken die minder goed ontwikkeld en verfijnd zijn.  Al zijn ze wel meer vertrouwd meer onlinemogelijkheden via internet.  Verrassend misschien is dat verschillende respondenten ook stelden dat jeugdigen “minder subtiel waren en vaker expliciet dwang en intimidatie gebruikten”.  Een oudere broer of zus gebruikt welbewust de gezagsrelatie. 
Ook bij vrouwelijke plegers wordt een ander patroon gesignaleerd :  subtieler, meer relationeel, minder openlijk, meer gericht op emotionele en minder op seksuele noden.  McAlinden citeert een expert die het zo samenvat : “er lijken voor vrouwelijke plegers geen externe belemmeringen te bestaan.  Het is heel  gemakkelijk om onbeperkt toegang tot kinderen te hebben, gewoon omdat niemand hun motivatie in twijfel trekt ... [en] we weten van wat slachtoffers ons vertellen, dat het veel moeilijker is om misbruik door een vrouwelijke pleger uit te brengen en dat de kans dat je geloofd wordt, veel kleiner is”.

Wat leren we hieruit ?
        McAlinden trekt de aandacht op enkele vormen van grooming die in de literatuur minder aan bod komen.  De eerste noemt ze peer-to-peer grooming (tussen ‘gelijken’).  Dit komt voor bij intrafamiliaal misbruik (“wij broers of zussen zitten in hetzelfde schuitje”), maar ook bij extrafamiliaal, zoals bv. street grooming waarbij jongeren op straat ‘recruteren’ of institutional grooming waarbij misbruikpraktijken als initiatie ingeburgerd geraken.  Een heel bijzondere vorm van peer-to-peer groomen kan voorkomen in groepstherapie waarbij een oudere deelnemer een jongere voor zich probeert te winnen.

Institutioneel groomen komt niet enkel onder jongeren voor, maar ook door beroepsuitoefenaars.  Typisch hierbij is het misbruik van macht, geheimhouding, vertrouwen en het ingaan op gelegenheden die zich voordoen.  McAlinden (2012) stelde in een vroegere studie hierover vast hoe slachtoffers nog steeds botsen op aanvankelijk ongeloof waardoor openbaarmaking vertraging oploopt.  Er is vaak nog sprake van wat ze noemt “een samenzwering van de stilte”, iets wat we in België ook kennen uit het werk van de Bijzondere Kamercommissie rond misbruik binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk.

Ten slotte reserveert McAlinden de term professionele grooming voor een “beroepsrisico waarvan we ons altijd bewust zouden moeten zijn”.   In haar onderzoek uit 2012 had ze al vastgelegd dat grooming een rol kan spelen tussen gedetineerden en gevangenispersoneel, en tussen verdachten en politiemensen.  In het huidig onderzoek melden verschillende respondenten grooming tussen plegers en hun therapeut.  Onderzoek benadrukt meer en meer het belang van de therapeutische relatie als motor naar verandering (zie bv. Tamatea e.a., 2011).  Verschillende behandelaars merkten op dat “een therapeutische realtie soms een andere kleur kan krijgen, iets subtiels dat de grenzen in de relatie aantast”.  Anderen benoemden het als een moeilijkheid om op een middenweg te blijven tussen “identificatie met slachtofferverhalen en overidentificatie met daders”.  Hierdoor wordt het vaak moeilijk om nog te beoordelen of verandering echt is of vals en gemanipuleerd.  Geen wonder dat het klinisch oordeel van behandelaars op recidiverisico van hun cliënten niet zo goed scoort (Boer, 2008). 


gevolgen voor therapie
        Grooming is een breed concept dat niet mag verengd worden tot dé strategie die plegers gebruiken om toegang tot kinderen te krijgen.  Grooming heeft vele gezichten en is erg afhankelijk van de pleger en zijn/haar relatie met een potentieel slachtoffer.  Maar behandelaars en andere professionals moeten zich er ook bewust van zijn dat grooming in hun relatie met plegers een rol kan spelen.  Op zich is het heel normaal en begrijpelijk dat plegers impression management gebruiken om een positief beeld van zichzelf te schetsen in de hoop op strafvermindering of -vermijding.

Beleidsmakers moeten er rekening mee houden dat analyses altijd gebeuren van misbruik dat uitgekomen en opgevolgd is.  Maar we weten dat veel misbruik onder de radar blijft.  Er moet dus ook aan een bredere pro-actieve benadering vanuit volksgezondheid gedacht worden die op preventie gericht is (Blanchard & Tabachnik, 2002).  Enerzijds betekent dit dat we een taal moeten ontwikkelen om over schadelijk seksueel gedrag bij kinderen te kunnen spreken en dat we een klimaat moeten stimuleren waarin bescherming van kinderen ieders verantwoordelijkheid is.  Kinderen en jongeren hebben taal en vertrouwen nodig om ongewenst gedrag (en grooming) te kunnen benoemen.

Anderzijds moet de hulpverlening zich instellen op een breed aanbod aan slachtoffers, daders en hun families met het oog op vroegtijdige signalering en preventie.  Dit kan bijvoorbeeld ondersteunende programma's voor familieleden en partner van de dader omvatten, speciale programma's voor jeugdige plegers en aandacht voor opleiding van professionals over nieuwe groomingtechnieken en de impact ervan op slachtoffers.

Scalora en Garbin (2003) vonden een verband tussen niet-gewelddadige grooming en een verhoogd recidiverisico.  Grooming moet dus een belangrijke therapiefocus zijn en interventies moeten rekening houden met de specifieke slachtoffer-dader dynamiek.  Maar grooming zal ook zijn effect hebben op realties tussen daders in leefgroepen in de klinieken en strafinrichtingen en in groepstherapie, maar ook tussen daders en behandelaars en andere betrokkenenen.


conclusie
        De centrale stelling van het artikel van McAlinden is dat grooming met het oog op seksueel misbruik van kinderen een zeer genuanceerd en complex proces is.  De aandacht is in het verleden te exclusief gegaan naar de dader-slachtoffer interactie.  Maar plegers laten hun grooming ook zien bij familieleden, politiemensen, enzovoort.  Ook in de therapie en de relaties die daarvoor worden aangegaan duikt grooming op.  Dat mag echter niet louter als probleem gezien worden.  Waar het getoond wordt, kan het ook geduid en besproken worden.

McAlinden, A-M. (2013).  ‘Grooming' and the Sexual Abuse of Children: Implications for Sex Offender Assessment, Treatment and Management.  Sexual Offender Treatment, 8 (1).  Online http://www.sexual-offender-treatment.org/118.html


Boer, D.P. (2008).  Ethical and Practical Concerns Regarding the Current Status of Sex Offender Risk Assessment.  Sexual Offender Treatment, 3(1), online http://www.sexual-offender-treatment.org/1-2008_01.html

Erooga, M., D. Allnock & P. Telford (2012).  Towards Safer Organisations II: Using the Perspectives of Convicted Sex Offenders to Inform Organisational Safeguarding of Children. London: NSPCC.

Blanchard, G. & J. Tabachnik (2002).  The Prevention of Sexual Abuse: Psychological and Public Health Perspectives.  Sexual Addiction & Compulsivity, 9:1–13

McAlinden, A.-M. (2012).  Grooming' and the Sexual Abuse of Children: Institutional, Internet and Familial Dimensions. Clarendon Series in Criminology.  Oxford: Oxford University Press.

Scalora, M.J. & C. Garbin (2003).  A Multivariate Analysis of Sex Offender Recidivism. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 47: 309-323.

Vanhoeck, K. (2013).  Over de rol van seksuele fantasieën bij het plegen van misbruik.  I.T.E.R.-Nieuwsbrief Volume 2 (2-lente), mei 2013

Wolak, J. & D. Finkelhor (2013).  Are Crimes by Online Predators Different From Crimes by Sex Offenders Who Know Youth In-Person?  Journal of Adolescent Health - online first 29 July 2013 (10.1016/j.jadohealth.2013.06.010)